ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6170

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/11566, 99/11567
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en voorlopige voorziening in het bestuursrecht

In deze zaak hebben verzoekers A en B, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. P.J.A. Baudouin, een verzoek ingediend om toelating als vluchteling in Nederland. De Staatssecretaris van Justitie, vertegenwoordigd door mr. Y. Kalden, heeft de aanvragen van verzoekers op 18 december 1999 afgewezen. De rechtbank, zitting houdende in de Vreemdelingenkamer, heeft op 5 januari 2000 mondeling uitspraak gedaan. De president van de rechtbank, mr. A.C.J. van Dooijeweert, heeft overwogen dat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij gegronde vrees voor vervolging hebben. Verzoekers hebben verklaard dat zij uit Azerbeidzjan zijn gevlucht vanwege etnische spanningen en geweld, maar de president concludeert dat hun situatie niet voldoet aan de criteria voor vluchtelingenstatus zoals vastgelegd in de Vreemdelingenwet. De president heeft ook de tegenstrijdigheid tussen verschillende ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken besproken, maar oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft aangetoond dat er een reëel vestigingsalternatief voor verzoekers is. De president heeft daarom besloten dat het belang van verzoekers zwaarder weegt dan de belangen van de verweerder bij het onthouden van schorsende werking. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekers, vastgesteld op f 1420,-. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Fungerend president
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak ingevolge de artikelen 8:84, eerste lid, juncto 8:67 Algemene wet bestuursrecht en 33a Vreemdelingenwet
Reg.nr.: AWB 99/11566 VRWET en 99/11567 VRWET
Inzake: A en B, verzoekers,
verblijf kiezende ten kantore van hun gemachtigde,
mr P.J.A. Baudouin, advocaat te 's-Hertogenbosch,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr Y. Kalden, ambtenaar ten departemente.
1. Zitting
Datum: 30 december 1999.
Ter zitting zijn verschenen verzoekers in persoon, bijgestaan door hun gemachtigde, en verweerder bij gemachtigde. Tevens was aanwezig dhr J.F. Janmaat, tolk.
Zitting hebben:
mr A.C.J. van Dooijeweert, president,
drs L. Hogerbrugge, griffier.
Na het onderzoek ter zitting te hebben gesloten, heeft de president partijen meegedeeld dat op woensdag 5 januari 2000 om 10.00 uur mondeling uitspraak wordt gedaan. De uitspraak luidt als onder 3.
vermeld.
2. Overwegingen
In geschil zijn de niet-inwilligingen d.d. 18 december 1999 van de aanvragen van verzoekers om toelating als vluchteling.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekers niet voor toelating in aanmerking komen en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven.
De weigering verzoekers toe te laten als vluchteling is gebaseerd op artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw.
De president overweegt het volgende. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de president er niet van overtuigd geraakt dat de onderhavige zaak zich leende voor afdoening volgens het zogenoemde AC-model. De
president overweegt hiertoe als volgt.
Verzoekers hebben verklaard dat het gebied waarin zij woonde sinds 1989 in toenemende etnische spanningen kende. Verzoeker is daarvan zelf het slachtoffer geworden nu de auto waarmee hij hout ging halen op een mijn liep. Hij moet de
tenen van zijn linkervoet missen. In 1992 werd het
dorp waar zij woonde door Azeri's ingenomen. Alle Armeniërs zijn daarop gevlucht. Verzoeker en zijn vrouw zijn hierop naar een ander dorp gevlucht en zijn daar bij een vriend van de familie ondergedoken.
Verzoekers hebben in dat dorp verbleven tot december 1999. Uiteindelijk is bekend geworden dat zij etnisch Armeens zijn. Verzoekers zijn, mede om de man die hen onderdak verschafte niet verder tot last te zijn, Azerbeidzjan
ontvlucht.
De president is van oordeel dat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij gegronde vrees voor vervolging hebben. Naar aanleiding van het relaas van verzoekers dient hetgeen verzoekers is overkomen te worden bezien in het
licht van de algemene etnische onlusten die Azerbeidzjan in die periode in hun greep hielden. Ook het overlijden van hun zoon is - hoe betreurenswaardig zijn dood voor verzoekers ook moet zijn - niet aan te merken als daad van
vervolging.Hij is overleden in de uitoefening van zijn functie als grenswacht. Van een op de persoon van verzoekers gerichte negatieve aandacht heeft niet kunnen blijken.
Verzoekers hebben - alhoewel in moeilijke omstandigheden - kans gezien zich gedurende een periode van zeven jaar, staande te houden in Azerbeidzjan.
Op grond van het vorenstaande heeft verweerder terecht overwogen dat verzoekers niet voor toelating als vluchteling in aanmerking komen. De president merkt hierbij op dat aan de door verzoekers aangevoerde Duitse jurisprudentie niet
het gewicht kan worden toegekend dat verzoekers daaraan verbonden willen zien.
Met betrekking tot het door verweerder gestelde vestigingsalternatief oordeelt de rechtbank als volgt. De president is van oordeel dat verweerder ter zitting geen toereikende verklaring heeft afgelegd voor de namens verzoekers naar
voren gebrachte, tegenstrijdigheid tussen een passage in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake de situatie in Azerbeidzjan d.d. 8 oktober 1998 (pagina 40), waar wordt opgemerkt dat Nagorny Karabach niet valt
aan te merken als binnenlands vestigingsalternatief voor etnisch Armeense Azeri, en de IND Werkinstructie 191, waarin is neergelegd dat Nagorny Karabach wèl valt aan te merken als binnenlands vestigingsalternatief voor etnisch
Armeense Azeri. Met name is verweerder daarbij niet getreden in de vraag of de onmogelijkheid om bedoelde enclave te bereiken, anders dan door het grondgebied van een andere staat te betreden, er niet aan in de weg staat om van een
reëel vestigingsalternatief te kunnen spreken. Verzoekers hebben zich hierbij beroepen op een passage uit een Duits Ambtsbericht.
Evenmin heeft, naar het oordeel van de president, kunnen blijken of verweerder zich ervan heeft vergewist of mogelijk andere beletselen van feitelijke aard aan het inreizen van de enclave in de weg staan. Naar het voorkomt had het
op de weg van verweerder gelegen om over deze afwijking van het ambtsbericht zich bijvoorbeeld met de Minister van Buitenlandse Zaken te verstaan teneinde de achtergronden van de bewuste conclusie in het ambtsbericht te vernemen.
Zulks heeft echter, naar ter zitting is gebleken, niet plaatsgevonden.
Voormelde kwesties, maar ook - nu verweerder ter zitting de geloofwaardigheid van de onderduik periode van zeven jaar niet heeft betwist - onderdelen van de door verzoekers beschreven lotgevallen, lenen zich voor verificatie cq
nader onderzoek door ondervraging. De bezwaarprocedure biedt daartoe het geschikte kader. Onder bovengeschetste omstandigheden dient, in het bijzonder nu nadere informatie met betrekking tot het vestigingsalternatief ontbreekt, het
belang van verzoekers te prevaleren boven de belangen van verweerder bij het onthouden van schorsende werking.
De president ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs
hebben moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het
bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1420,- (1 punt voor de gevoegde verzoekschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van f 710,- en wegingsfactor 1).
Aangezien ten behoeve van verzoekers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht de betaling aan de griffier te geschieden.
3. Beslissing
De president:
RECHT DOENDE:
1. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
2. gelast verweerder verzoekers niet uit Nederland te (doen) verwijderen tot op het bezwaar is beslist;
3. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1420,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekers dient te vergoeden;
4. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoekers betaalde griffierecht ad f 50,- vergoedt.
4. Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
afschrift verzonden op: 4 februari 2000