ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6267

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/4043
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • G. Blomsma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak met betrekking tot verblijf bij partner

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank 's-Gravenhage op 16 mei 2000 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van vreemdelingenbewaring. Verzoeker, een Turkse nationaliteit, was op 3 april 2000 in vreemdelingenbewaring gesteld en had op 4 april 2000 een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf bij zijn Nederlandse partner. Deze aanvraag werd door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) buiten behandeling gesteld, waarna verzoeker naar Turkije werd uitgezet. De gemachtigde van verzoeker verzocht de president om een voorlopige voorziening, zodat verzoeker niet uitgezet zou worden totdat op het bezwaarschrift was beslist.

De president overwoog dat de aanvraag van verzoeker prematuur was ingediend, omdat hij op 3 april 2000 had verklaard geen aanvraag te willen indienen voordat hij met zijn advocaat had gesproken. De president concludeerde dat de IND zich op goede gronden op het standpunt had gesteld dat het bezwaar van verzoeker geen redelijke kans van slagen had. De president oordeelde dat verzoeker onvoldoende gelegenheid had gekregen om zijn aanvraag aan te vullen en dat de uitzetting onrechtmatig was, maar dat dit niet leidde tot de verplichting voor de IND om verzoeker op kosten van de Staat terug te brengen naar Nederland.

De president weigerde het verzoek om voorlopige voorziening, omdat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij in Turkije een gevangenisstraf zou krijgen en dat de IND niet onterecht had gehandeld. De president benadrukte dat verzoeker al lange tijd op de hoogte was van de vereisten voor een vergunning tot verblijf en dat hij niet tijdig had gehandeld. De uitspraak werd gedaan zonder mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 00/4043 VRWET Z VV
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1972,
verblijvende te Turkije,
van Turkse nationaliteit,
IND dossiernummer: 8909.21.0207,
verzoeker,
gemachtigde: mr. A. van Driel, advocaat te Alkmaar;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. M.R. Plug, ambtenaar ten departemente.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 3 april 2000 is verzoeker in Delfzijl in vreemdelingenbewaring gesteld. Bij brief van 4 april 2000, per fax aan de vreemdelingendienst te B verzonden op 3 april om 15:53 uur, heeft mevrouw J. Wagenaar namens verzoekers
gemachtigde ten behoeve van verzoeker een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel 'verblijf bij Nederlandse partner C' gedaan en tevens bezwaar gemaakt tegen een door de Vreemdelingendienst aangekondigde
buitenbehandelingstelling van de aanvraag. Tevens is de president van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
1.2 Op 5 april 2000 heeft de korpschef van de regiopolitie te Groningen namens verweerder een diezelfde dag gedane aanvraag van verzoeker om verlening van een vergunning tot verblijf bij zijn partner buiten behandeling gesteld.
Verzoeker is vervolgens uitgezet naar Turkije.
1.3 Bij brief van 6 april 2000 heeft verzoekers gemachtigde de president verzocht om een spoedzitting en het petitum van de gevraagde voorlopige voorziening gewijzigd in dier voege dat verzocht wordt te bepalen dat verweerder
verzoeker op kosten van de Nederlandse Staat naar Nederland terug dient te geleiden en dat verzoeker niet uitgezet mag worden totdat
op het bezwaarschrift is beslist.
1.4 Het door mr. R. Bosma bij beroepschrift van 5 april 2000 ingestelde beroep tegen de vreemdelingenbewaring is bij uitspraak van deze rechtbank d.d. 26 april 2000 ongegrond verklaard.
1.5 Bij brief van 27 april heeft verzoeker zekerheidshalve nog eens expliciet bezwaar aangetekend tegen de beslissing d.d. 5 april 2000.
1.6 De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoeker gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 4 mei 2000. Namens verzoeker is daarbij zijn gemachtigde verschenen.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een
mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 De president zal toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
Daarnaast kan de belangenafweging die artikel 8:81 Awb vereist, meebrengen, dat in casu bevolen moet worden verzoeker weer tot Nederland toe te laten totdat op het bezwaar zal zijn beslist, indien verweerder in de gegeven
omstandigheden niet tot weigering van de wedertoelating heeft kunnen komen zonder dat deze in strijd is met rechtsregels, waaronder algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
2.3 Zoals ter zitting is besproken gaat de president uit van de ontvankelijkheid van het verzoek om een voorlopige voorziening.
2.4 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder
voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening
van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.5 Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift van 3 april 2000 prematuur is ingediend, daar op dat moment nog geen aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf was gedaan en verzoeker dat blijkens de als
produktie 3 bij het verweerschrift overlegde rapportage van de Vreemdelingendienst te Groningen op dat moment ook niet wenste te doen.
Naar de mening van verweerder doet zich een situatie als bedoeld in artikel 6:10 Algemene wet bestuursrecht (Awb) in casu niet voor;verzoeker kon op 3 april 2000 redelijkerwijs niet menen dat er een beslissing was genomen op een nog
niet ingediende en door hem ook niet gewenste aanvraag.
Derhalve is het bezwaar d.d. 3 april 2000 naar het oordeel van verweerder niet-ontvankelijk en was de uitzetting van verzoeker, mede gelet op de betrokken belangen, niet onrechtmatig.
2.6 De gemachtigde van verzoeker heeft zijn eigen verslag van de gebeurtenissen sedert de aanhouding van zijn cliënt tot aan diens uitzetting gedaan en gesteld dat verweerder onrechtmatig heeft gehandeld. Hij heeft in dit verband
verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank d.d. 24 juni 1998 (Jurisprudentie Vreemdelingenrecht 1999, nr. 186). Naar de mening van verzoeker is hem geen redelijke termijn gegund als bedoeld in artikel 4:5 Awb. Tevens is in dit
verband namens verzoeker aangevoerd dat er sprake was van klemmende redenen van
humanitaire aard waarom van verzoeker niet gevergd kon worden naar Turkije terug te keren; hij vreesde, blijkens de door hem op 5 april 2000 overgelegde stukken, in Turkije aangehouden en gedetineerd te worden vanwege ontduiking van
de dienstplicht.
Ter zitting is namens verzoeker betoogd dat terugkeer naar Nederland op kosten van de Staat noodzakelijk is als signaal aan de
Vreemdelingendienst te B en om eisers recht op een behoorlijk proces te waarborgen. Voorts is namens verzoeker naar voren gebracht dat deze bij aankomst in Turkije is vastgehouden in verband met het feit dat hij zijn dienstplicht
niet heeft vervuld. Zoals hij reeds in Nederland had aangegeven kan hij alleen aan gevangenisstraf ontkomen door een afkoopsom te betalen à 15.000 Mark. Door de partner van verzoeker is reeds 5000 Mark overgemaakt, maar geld om de
volgende termijn, die binnen een week verschuldigd is, te betalen hebben verzoeker en zijn partner niet. In deze situatie zijn gronden aanwezig om vrijstelling van het mvv-vereiste te overwegen.
2.7 De president overweegt als volgt.
Blijkens de ter zake door medewerkers van de Vreemdelingendienst te C opgemaakte processen-verbaal d.d. 3 april 2000 en
12 april 2000 en de als produktie 3 bij het verweerschrift gevoegde rapportage van diezelfde dienst heeft verzoeker op 3 april 2000 desgevraagd verklaard geen aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf te willen indienen
voordat hij met zijn advocaat zou hebben gesproken. Verzoeker is zich op dit standpunt blijven stellen, ook nadat op 4 april 2000 de op 3 april 2000 verzonden fax van de juridisch medewerker van zijn gemachtigde was binnengekomen,
waarin ten behoeve van zijn persoon een aanvraag werd ingediend. Eerst nadat verzoeker op 5 april 2000 gesproken had met mr. Bosma, heeft hij, vlak voor de effectuering van zijn -hem reeds op 3 april 2000 aangekondigde- uitzetting,
een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf willen ondertekenen, welke vervolgens buiten behandeling gesteld is.
Gelet op het voorgaande is de president van oordeel dat het bezwaar d.d.
3 april 2000 tegen buitenbehandelingstelling van verzoekers aanvraag prematuur geweest is en dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat in casu zich een situatie als bedoeld in artikel 6:10,
eerste lid, sub a en sub b niet voordeed. Daar verzoeker op 3 en op 4 april 2000 uitdrukkelijk heeft geweigerd een aanvraag te doen en het bezwaar tegen eventuele buitebehandelingstelling d.d. 3 april 2000 is gemaakt in dezelfde
brief als die waarin ten behoeve van de vreemdeling -en in weerwil van diens verklaringen- een aanvraag werd gedaan, kan niet aangenomen worden dat het besluit om verzoekers aanvraag buiten behandeling te stellen reeds op 3 april
tot stand gekomen was dan wel dat verzoeker redelijkerwijs kon menen dat dit het geval was. Het enkele feit dat door de Vreemdelingendienst op 3 april 2000 was aangekondigd dat een eventuele aanvraag waarschijnlijk buiten
behandeling gesteld zou worden kan niet tot een ander oordeel leiden, te minder nu door de Vreemdelingendienst op 4 april 2000 is aangegeven dat volgens de dienst op die datum nog geen sprake was van een aanvraag. Verweerder heeft
zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het bezwaar d.d. 3 april 2000 geen redelijke kans van slagen heeft, omdat het niet-ontvankelijk is.
2.8 De president overweegt voorts het volgende.
Niet in geding is dat verzoeker op 5 april 2000 een aanvraag heeft gedaan om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel 'verblijf bij partner C'. Verzoeker is daarna medegedeeld dat niet voldaan was aan één van de
wettelijke vereisten voor het in behandeling nemen van zijn aanvraag, te weten het beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv).
2.9 Artikel 4:5, eerste lid, Awb bepaalt dat indien een aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden
onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad om binnen een door het
bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
2.10 Verzoeker is een termijn van een kwartier gegund om de aanvraag aan te vullen. Naar het oordeel van de president is deze termijn in casu niet als redelijk aan te merken. Hierbij laat de president wegen dat verzoeker met een
beroep op artikel 16a, zesde lid Vw had betoogd dat hij vrijgesteld diende te worden van het mvv-vereiste. Door hem slechts een kwartier te gunnen om zijn aanvraag aan te vullen heeft verweerder verzoeker onvoldoende gelegenheid
geboden dit beroep op de zogenaamde hardheidsclausule nader te onderbouwen.
Eén en ander klemt temeer nu op grond van de stukken geconcludeerd moet worden dat verzoeker na de buitenbehandelingstelling van zijn aanvraag niet behoorlijk in de gelegenheid is gesteld een rechtsmiddel aan te wenden tegen dit
besluit. Verweerder heeft op het voorblad van de beslissing d.d. 5 april 2000 onder verwijzing naar het gestelde in hoofdstuk A6/4.2.4. vermeld dat een eerste verzoek om een voorlopige voorziening, mits tijdig aangevraagd, in
Nederland mag worden afgewacht, maar hij heeft verzoeker geen termijn gesteld waarbinnen hij een voorlopige voorziening zou kunnen aanvragen. Verzoeker is direct na de uitreiking van de beschikking meegenomen naar Schiphol. Onderweg
is een aantal malen tevergeefs geprobeerd contact te maken met verzoekers gemachtigde en binnen enkele uren na de uitreiking van de beschikking aan eiser is hij uitgezet naar Turkije. Naar het oordeel van de president heeft
verweerder met deze handelwijze op ongeoorloofde wijze afbreuk gedaan aan de rechtsbescherming die eiser toekwam, zodat de uitzetting van eiser onrechtmatig is geweest.
2.11 Deze laakbare gang van zaken vormt echter op zichzelf onvoldoende grond om aan te nemen dat op verweerder de plicht rust verzoeker op kosten van de Staat weer naar Nederland te doen terugkeren. De vraag of op verweerder een
dergelijke rechtsplicht rust moet worden beoordeeld in het licht van het in de rechtsoverwegingen 2.1 en 2.2 geschetste toetsingskader. Namens verzoeker is betoogd dat hij is benadeeld door de uitzetting, omdat het daardoor erg
moeilijk is geworden zijn beroep op de hardheidsclausule nader te onderbouwen. Naar het oordeel van de president is verzoeker door de uitzetting echter niet in een onmogelijke procespositie gebracht. Hierbij neemt de president
tevens in aanmerking dat verzoeker, die naar zijn zeggen reeds sinds augustus 1999 bezig was met de voorbereidingen voor het aanvragen van een vergunning tot verblijf voor verblijf bij zijn partner, redelijkerwijs geacht mag worden
reeds langere tijd op de hoogte te zijn geweest van het feit dat hij in het bezit diende te zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf en dat hij dan ook reeds alle gelegenheid heeft gehad om materiaal te verzamelen ter
onderbouwing van zijn stelling dat hij vrijgesteld dient te worden van het mvv-vereiste. Dat verzoeker daarmee niet tijdig begonnen is dient in dit geval voor zijn eigen rekening en risico te komen.
2.12 Met betrekking tot de kans van slagen van het bezwaar d.d.
5 april 2000 overweegt de president het volgende.
Artikel 16a, eerste lid, Vw bepaalt dat een aanvraag om toelating slechts in behandeling wordt genomen, indien de vreemdeling beschikt over een geldige mvv, welke hij heeft aangevraagd bij en welke hem verstrekt is door de
Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van zijn herkomst of het land van zijn bestendig verblijf.
Artikel 16a, derde lid, Vw noemt enkele categorieën van vreemdelingen die worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. Ook artikel 52a van het Vreemdelingenbesluit (Vb) noemt een aantal gevallen waarbij vrijstelling plaatsvindt. Artikel
16a, zesde lid, Vw, bepaalt dat buiten de in het
tweede, derde en vierde lid bepaalde gevallen in zeer bijzondere individuele gevallen voor het in behandeling nemen van de aanvraag om toelating kan worden afgezien van het eisen van het bezit van een geldige mvv. Deze bepaling
wordt aangeduid als "hardheidsclausule".
2.13 Verzoeker heeft zich beroepen op de hardheidsclausule. Verzoeker heeft gesteld dat hij vrijgesteld dient te worden van het mvv-vereiste, omdat hem in Turkije een gevangenisstraf wacht van minimaal 6 maanden in verband met
ontduiking van de dienstplicht, tenzij hij 15.000 Mark betaalt, een bedrag dat verzoeker niet heeft.
2.14 Vooropgesteld dient te worden dat de wetgever heeft beoogd van deze bepaling alleen in zeer uitzonderlijke gevallen gebruik te maken.
Derhalve is in artikel 16, zesde lid, Vw bepaald dat in zeer bijzondere, individuele gevallen van de mvv-eis kan worden afgezien.
2.15 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn stelling de volgende stukken overgelegd:
- bij brief van 6 april 2000 een in het Turks gestelde notitie met daarbij een door verzoeker op briefpapier van het Turkse consulaat te Deventer geschreven uiteenzetting van de redenen die het volgens hem onmogelijk maken terug te
keren naar Turkije voordat zijn aanvraag om uitstel van de dienstplicht is verwerkt.
- bij brief 3 mei 2000 een niet nader toegelicht stuk dat op 14 april 2000 is afgegeven.
Naar het oordeel van de president bieden deze stukken onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat aannemelijk is dat verzoeker wegens ontduiking van de dienstplicht voor lange tijd gedetineerd zal worden en dat het onverkort
vasthouden aan het mvv-vereiste in het geval van verzoeker deswege van een zodanige bijzondere hardheid is dat verweerder aan dat vereiste in redelijkheid niet meer zou mogen vasthouden. In dit verband acht de president tevens van
belang dat gesteld noch gebleken is dat verzoeker, die vanaf 1990 in Nederland heeft verbleven, ooit enige poging heeft ondernomen om uitstel van de dienstplicht te verkrijgen of geprobeerd heeft in Nederland asiel aan te vragen op
grond van te verwachten problemen in verband met ontduiking van de dienstplicht. Zelfs tijdens de beroepsprocedure ter zake van de intrekking van zijn vergunning tot verblijf voor verblijf bij zijn voormalige partner mevrouw D heeft
verzoeker met geen woord gerept over de omstandigheden waarop hij zich thans beroept, terwijl deze redelijkerwijs geacht kunnen worden ook toen al bestaan te hebben.
2.16 Voor zover de gemachtigde van verzoeker beoogd heeft ter zitting een beroep te doen op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden overweegt de president dat van
schending van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven in casu geen sprake is, aangezien de weigering verzoeker verblijf hier te lande toe te staan er niet toe strekt hem een verblijfstitel te ontnemen die hem tot
het uitoefenen van het familie- en gezinsleven in staat stelde. Voorts is niet gebleken van een positieve verplichting voor verweerder die ertoe leidt dat uit het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven voortvloeit dat
aan verzoeker verblijf hier te lande dient te worden toegestaan. De president is van oordeel dat een afweging van de belangen van beide partijen, in het voordeel van verweerder dient uit te vallen, nu het belang van verzoeker om
thans, met voorbijgaan aan het mvv-vereiste, toelating te verkrijgen tot Nederland, niet opweegt tegen het (algemeen) belang van verweerder dat is gelegen in het toepassen van een restrictief toelatingsbeleid. In dit verband
overweegt de president onder verwijzing naar hetgeen onder punt 2.15 is overwogen dat voorshands niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Turkije uit te oefenen, zoals de
gemachtigde van verzoeker ter zitting heeft betoogd, en dat bovendien niet uitgesloten is dat verzoeker over enige tijd in Nederland invulling
kan gaan geven aan het gezinsleven met zijn partner.
2.17 Gelet op het voorgaande heeft het bezwaar van eiser thans geen redelijke kans van slagen. Het verzoek dient derhalve afgewezen te worden.
2.18 Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3 BESLISSING
De president
* wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Blomsma en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. drs. H.M.C.W. Mudde-Blom als griffier op 16 mei 2000
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 16 mei 2000