ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6277
Rechtbank 's-Gravenhage
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Intrekking van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf van een Somalische asielzoeker en de gevolgen voor uitzetting
In deze zaak verzocht de Somalische asielzoekster A, geboren in 1966, om een voorlopige voorziening tegen de intrekking van haar voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) door de Staatssecretaris van Justitie. De intrekking vond plaats op 22 maart 1999, waarna de verzoekster bezwaar maakte, maar haar werd medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mocht afwachten. Op 19 april 1999 diende zij een verzoekschrift in bij de president van de rechtbank om uitzetting te voorkomen totdat op het bezwaar was beslist. De openbare behandeling vond plaats op 21 februari 2000, waarbij zowel de verzoekster als de vertegenwoordiger van de verweerder aanwezig waren.
De president van de rechtbank overwoog dat op basis van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De president moest beoordelen of het bezwaar van de verzoekster een redelijke kans van slagen had. De intrekking van de vvtv was gebaseerd op het feit dat de verzoekster behoort tot de bevolkingsgroep der Madhiban, die in Noordoost-Somalië verblijft, en dat zij daardoor niet meer in aanmerking kwam voor een vvtv. De president concludeerde dat de beslissing van de verweerder niet deugdelijk was gemotiveerd en dat de verzoekster niet in de gelegenheid was gesteld haar zienswijze naar voren te brengen.
De president oordeelde dat de verweerder niet in redelijkheid had kunnen besluiten om de uitzetting niet achterwege te laten totdat op het bezwaar was beslist. De president wees het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe en veroordeelde de verweerder in de proceskosten van de verzoekster. Tevens werd de Staat der Nederlanden aangewezen als rechtspersoon voor de vergoeding van het griffierecht. Deze uitspraak werd gedaan op 6 april 2000, en tegen deze uitspraak stond geen rechtsmiddel open.