ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6283

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/3643
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en vergunning tot verblijf voor minderjarige asielzoeker van gemengde afkomst

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 18 april 2000 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een minderjarige asielzoeker van Bosnische nationaliteit, tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Justitie om zijn aanvragen voor toelating als vluchteling en een vergunning tot verblijf af te wijzen. Eiser, geboren in 1979, heeft zijn aanvraag ingediend op 30 juni 1997, maar zijn verzoek werd niet ingewilligd. Eiser heeft aangevoerd dat hij vanwege zijn gemengde afkomst in Bosnië gediscrimineerd wordt en vreest voor vervolging. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in ernstige mate in zijn bestaansmogelijkheden wordt beperkt door discriminatie. De rechtbank oordeelt dat de problemen die eiser op school heeft ondervonden niet substantieel genoeg zijn om vluchtelingschap te rechtvaardigen. Bovendien is er adequate opvang voor eiser in Bosnië, aangezien zijn grootvader daar woont. De rechtbank heeft ook overwogen dat de politieke en mensenrechtensituatie in Bosnië niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling moeten worden aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, omdat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van zijn afkomst en de risico's die hij loopt bij terugkeer. De rechtbank heeft verweerder opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is de Staat der Nederlanden aangewezen als rechtspersoon die het griffierecht aan eiser moet vergoeden.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
Meervoudige Kamer
regnr.: Awb 98/3643 VRWET Z VB
uitspraak: 18 april 2000
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1979,
verblijvende te B,
van Bosnische nationaliteit,
IND dossiernummer 9706.30.8060,
eiser,
gemachtigde: mr. L.C.M. Vedder, advocaat te Tilburg;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.C. van Drempt, advocaat te 's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 30 juni 1997 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 10 oktober 1997 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd.
1.2 Eiser heeft daartegen bij brief van 27 oktober 1997 bezwaar gemaakt.
Eiser is uitgenodigd voor een gehoor bij een ambtelijke commissie (AC) op 2 april 1998. Dit gehoor heeft geen doorgang gevonden, omdat eiser
niet tijdig is verschenen. Bij beschikking van 18 juni 1998 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3 Bij beroepschrift van 14 juli 1998 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 7 maart 2000. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben
te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.3 Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvragen, samengevat, het volgende naar voren gebracht.
Eiser is van gemengde afkomst; zijn moeder is van Kroatisch-Servische en zijn vader van Bosnisch-Kroatische afkomst. In 1992 is eisers moeder, na het stuklopen van haar huwelijk, met eisers zusje met onbekende bestemming vertrokken.
Eisers vader is in 1993 verdwenen. Sindsdien heeft eiser bij zijn grootvader van vaders zijde verbleven in het dorp C, gelegen in de Moslim-Kroatische Federatie. Vanwege zijn gemengde afkomst werd eiser gedurende zijn
schoolopleiding gediscrimineerd. Eiser is in zijn laatste schooljaar in elkaar geslagen. Hij heeft daarom in 1993 besloten van school te gaan. In C heeft eiser regelmatig geholpen bij het laden en lossen van goederen in een magazijn
vlak bij zijn woning. Eind juni 1997 zijn eiser en zijn grootvader thuis door de politie opgepakt en meegenomen voor verhoor. Eiser is niet verteld waarvan hij werd verdacht. Na zijn vrijlating, twee dagen later, heeft eiser
vernomen dat hij werd verdacht van diefstal van hulpgoederen uit het magazijn. Eiser vermoedt dat de arrestatie een discriminatoire achtergrond had en vreest opnieuw te zullen worden opgepakt. Ook vreest eiser dat hij binnenkort in
dienst zal moeten. Eiser wil dit niet omdat hij dan weer vanwege zijn gemengde afkomst gediscrimineerd zal worden.
Daarbij voelt eiser geen enkele verwantschap met een van de etnische groeperingen in Bosnië.
2.4 Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat eisers relaas, voor zover geloofwaardig, onvoldoende zwaarwegend is voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap. Hoewel niet uit te sluiten valt dat kinderen uit een gemengd
huwelijk in een voorkomend geval discriminatie te duchten hebben, heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij vanwege zijn gemengde afkomst zodanig wordt gediscrimineerd dat hij in ernstige mate in zijn bestaansmogelijkheden
is beperkt.
Eiser komt niet in aanmerking voor toelating op grond van het beleid inzake alleenstaande minderjarige asielzoekers (Ama-beleid). Voor eiser is adequate opvang in het land van herkomst voorhanden, nu zijn grootvader daar woont. Dat
eisers grootvader niet reageert op brieven van eiser zegt niets over het wel of niet in leven zijn van de grootvader. Daarbij wordt eiser, gezien zijn leeftijd, geacht zich in toenemende mate zelfstandig te kunnen handhaven.
In het verweerschrift heeft verweerder nog gesteld dat hij geen reden ziet om eiser opnieuw uit te nodigen voor een gehoor.
2.5 Eiser stelt zich op het standpunt dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling dan wel wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Allereerst is eiser van mening dat in strijd met de
zorgvuldigheid hem geen tweede kans is gegeven om gehoord te worden.
Eiser is een minderjarige asielzoeker die wel bij de AC is verschenen op de aangegeven datum, doch omdat hij niet tijdig op de bus was gestapt en vervolgens bij de verkeerde halte is uitgestapt, was hij te laat.
Nu er niet is gehoord is er niet de nodige aandacht aan zijn asielrelaas geschonken. Uit dit relaas volgt naar de mening van eiser dat hij dermate is gediscrimineerd en zal worden gediscrimineerd dat hij voor toelating als
vluchteling in aanmerking komt.
Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat hem ten onrechte een vergunning tot verblijf op grond van het Ama-beleid is onthouden. Er is in Bosnië geen adequate opvang voor hem aanwezig nu hij geen contact meer heeft met zijn
grootvader en niet bekend is of hij nog leeft.
2.6 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Bosnië zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk
moeten zijn, dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. Uit onder meer IND-werkinstructie 184 van 14
december 1998 blijkt, op welke wijze door verweerder met de risicocategorieën, die de UNHCR noemt in haar rapport "Summary of UNHCR's position on categories of persons from Bosnia and Herzegovina who are in continued need of
international protection" van 22 juni 1998, rekening wordt gehouden bij de beoordeling van verzoeken om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf. De rechtbank acht dit beleid niet kennelijk onredelijk.
2.7 Eiser stelt vanwege zijn servo-kroatische afkomst te worden gediscrimineerd. Gezien deze gemengde afkomst, behoort hij tot de door de UNHCR genoemde risicogroepen. De rechtbank deelt evenwel het standpunt van verweerder dat
eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem ondervonden discriminatie zo substantieel is dat zijn leven daardoor onhoudbaar is geworden. De problemen die eiser op school heeft ondervonden, zijn daartoe, objectief
bezien, onvoldoende sustantieel. Eiser is voorts in juni 1997 door de autoriteiten gearresteerd en verhoord, naar hij vermoedt op grond van discriminatoire motieven, maar hij is nadien zonder nader gestelde voorwaarden is
vrijgelaten. Al met al zijn deze gebeurtenissen onvoldoende om vluchtelingschap aan te nemen.
2.8 Eiser heeft voorts nog aangevoerd dat hij niet in militaire dienst wil omdat hij zich bij geen enkele Bosnische bevolkingsgroep thuis voelt en vreest in militaire dienst nog meer te worden gediscrimineerd. Naar het oordeel van
de rechtbank biedt ook dit geen aanknopingspunten voor vluchtelingschap. Eiser behoort immers niet tot de categorieën van dienstweigeraars die volgens de jurisprudentie van de
Rechtseenheidskamer voor Vreemdelingenzaken van deze rechtbank van 12 april 1995 (Awb 94/12134) in aanmerking komen voor vluchtelingschap.
Bovendien bestaat in Bosnië-Herzegovina wettelijk de mogelijkheid voor het verrichten van vervangende dienst.
2.9 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder
voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening
van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.10 Gelet op hetgeen in de rechtsoverwegingen 2.7 en 2.8 is overwogen, is niet aannemelijk dat eiser bij gedwongen verwijdering naar Bosnië een
reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bescherming beoogt te bieden, zodat eiser
aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen kan ontlenen.
2.11 Op het moment dat eiser zijn aanvraag voor toelating als vluchteling en vergunning tot verblijf indiende, was eiser minderjarig. De rechtbank is niet van oordeel dat hij enkel vanwege zijn minderjarigheid in aanmerking komt
voor een vergunning tot verblijf. Zijn grootvader in C, bij wie hij voor zijn vertrek ook woonde, kan hem immers opvangen bij terugkeer. Het enkele feit dat eiser geen contact meer heeft met zijn grootvader, is onvoldoende om aan te
nemen dat deze daartoe thans niet meer in staat zou zijn.
2.12 Wel is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van de hierna volgende overwegingen. Eiser behoort tot de door de UNHCR
genoemde risicogroep van personen van gemengde afkomst.
Door zijn afkomst heeft hij serieuze problemen ondervonden. Dit stemt overeen met het beeld dat in de ambtsberichten van het ministerie van Buitenlandse Zaken met betrekking tot de situatie in Bosnië-Herzegovina van 28 november 1997
en 31 juli 1998 wordt geschetst over de ontvangst van asielzoekers die zijn teruggekeerd naar gebieden waar zij getalsmatig in de minderheid verkeren. Waar eiser zich ook bij terugkeer vestigt, hij zal telkens wanneer hij een beroep
moet doen op maatschappelijke voorzieningen, zijn identiteit moeten aantonen en zijn gemengde afkomst niet kunnen verbergen. Eiser is bovendien nog erg jong en heeft in Bosnië-Herzegovina een geïsoleerd leven geleid zodat hij voor
zijn bescherming of ondersteuning niet kan terugvallen op sociale of maatschappelijke structuren. Van een jonge man van zijn leeftijd kan niet worden verwacht dat hij zich langdurig terugtrekt bij zijn grootvader en zich volledig op
diens bescherming verlaat. Tegen de achtergrond van het in werkinstructie 184 geformuleerde beleid, had het om die redenen dan ook op verweerders weg gelegen om nader te motiveren waarom in dit geval van eiser kan worden verwacht
dat hij terugkeert naar Bosnië-Herzegovina en in staat moet worden geacht daar zelfstandig een menswaardig bestaan op te bouwen. Het beroep is derhalve gegrond.
2.13 Eiser meent ten onrechte niet alsnog in bezwaar te zijn gehoord nadat hij een half uur te laat bij de ambtelijk hoorcommissie is verschenen.
In beginsel is verweerder niet gehouden eiser alsnog in de gelegenheid te stellen gehoord te worden, nu de reden van het te laat verschijnen volledig in de risicosfeer van eiser is gelegen. Wel is verweerder gehouden om de
beschikking op bezwaar zorgvuldig voor te bereiden.
Daarbij dient verweerder af te wegen of het het alsnog horen noodzakelijk is om tot een juiste beoordeling van de zaak te komen.
Gelet op hetgeen eiser naar voren heeft gebracht, is de rechtbank van oordeel dat het niet aannemelijk is dat het alsnog horen van eiser een nieuw licht op de zaak zou hebben geworpen. Verweerder heeft dan ook terecht besloten af te
zien van het alsnog horen van eiser.
2.14 Met toepassing van artikel 8:74 eerste lid Awb dient de Staat der Nederlanden te worden aangewezen als de rechtspersoon die het door eiser betaalde griffierecht dient te vergoeden. De rechtbank ziet tevens aanleiding om
verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten.
3 BESLISSING
De rechtbank verklaart:
- het beroep gegrond;
- bepaalt dat verweerder opnieuw zal beslissen op bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad F 1420,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die dit aan
eiser dient te vergoeden;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het door eiser betaalde griffierecht ad F 50,00 aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.F.J.M. Schröder als voorzitter en mrs. G. Blomsma, B.I. Klaassens en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2000 in tegenwoordigheid van mr. C.F.E. Lampe als griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 33e Vw).
Afschrift verzonden: 18 april 2000