“De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep de inleidende dagvaarding ten aanzien van onderdeel 6 van het onder 1 tenlastegelegde feit nietig verklaard, aangezien dat onderdeel van de dagvaarding onvoldoende feitelijk zou zijn omschreven.
Een dergelijke partiële nietigverklaring van de inleidende dagvaarding is toelaatbaar als na de nietigverklaring van het betreffende onderdeel van de tenlastelegging het resterende gedeelte nog hetzelfde strafbare feit als tevoren inhoudt. Vgl. HR 14 april 1987, NJ 1988, 171 en HR 3 mei 1994, NJ 1994, 565. Dat is hier het geval.
Bij de beoordeling van de geldigheid van een tenlastelegging dient naar 's hofs oordeel de gehele tenlastelegging in al haar aspecten te worden bezien en dienen tevens de bedoelingen die de steller van de tenlastelegging daarbij heeft gehad mede in ogenschouw te worden genomen.
Een tenlastelegging is in beginsel geldig, indien daarin een voldoende duidelijke feitelijke omschrijving, inclusief vermelding van tijd en plaats, van het strafrechtelijk vervolgde gebeuren is opgenomen.
In de onderhavige tenlastelegging sub 1 wordt de verdachte - voor zover hier van belang - verweten te hebben deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het telkens opzettelijk invoeren binnen het grondgebied van Nederland van cocaïne en/of het plegen van voorbereidingshandelingen tot een dergelijk feit.
De steller van de tenlastelegging heeft in de onderdelen 1 tot en met 5 van die tenlastelegging een viertal invoeren en een poging tot invoer nader in tijd, plaats en hoeveelheid cocaïne gespecificeerd.
Van de steller van een tenlastelegging terzake van een misdrijf als omschreven in artikel 140, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht kan in redelijkheid niet worden gevergd dat reeds in de tenlastelegging alle invoeren van cocaïne waarmee de organisatie zich in zijn ogen heeft beziggehouden naar tijd, plaats en hoeveelheid ingevoerde cocaïne nauwkeurig worden omschreven.
Onder omstandigheden kan de steller van een dergelijke tenlastelegging aan het slot van de tenlastelegging volstaan met de meer algemene omschrijving dat de beweerde organisatie zich ook nog met andere, naar tijd, plaats en hoeveelheid ingevoerde cocaïne nog niet nader te specificeren, invoeren van cocaïne dan wel voorbereidingshandelingen ter zake van een dergelijk feit heeft ingelaten.
Het is niet ondenkbaar dat een dergelijke wijze van tenlasteleggen voor de verdachte voldoende duidelijk is en voldoende aanknopingspunten voor zijn verdediging biedt. Ook het onderzoek ter terechtzitting strekt er immers mede toe om feiten aan het licht te brengen die het strafrechtelijk vervolgde gebeuren verduidelijken.
Het hof zal dus dienen te onderzoeken of de verdachte geacht kan worden de aard en strekking van de in onderdeel 6 van het onder 1 tenlastegelegde feit verweten gedragingen te hebben begrepen, en, in geval van een ontkennend antwoord, in hoeverre de verdachte geacht kan worden hierdoor in zijn verdediging te zijn geschaad.
De in onderdeel 6 genoemde periode en plaats, althans voor wat betreft Zuid-Amerika, zijn in het licht van de daaraan voorafgaande onderdelen 1 tot en met 5 van die tenlastelegging op het eerste gezicht ook niet zodanig ruim dat niet meer gezegd kan worden dat sprake is van een voldoende feitelijke omschrijving.
Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om het hoger beroep niet op de grondslag van de gehele tenlastelegging te behandelen.
Een eventuele terugverwijzing van de zaak naar de rechtbank op de voet van het bepaalde in artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is niet aan de orde. Nu de rechtbank tot een bewezenverklaring van het resterende gedeelte van het onder 1 tenlastegelegde is gekomen, kan immers niet worden gezegd dat de hoofdzaak niet door de rechtbank is beslist. Zie HR 19 mei 1992, NJ 1992, 655.
Over de uiteindelijke geldigheid van onderdeel 6 van het onder 1 tenlastegelegde feit zal het hof in het eindarrest een beslissing nemen.”