ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6354

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/9549
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vluchtelingenstatus van eiser van Iraakse nationaliteit na terugkeer naar Noord-Irak

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 april 2000 uitspraak gedaan over de intrekking van de vluchtelingenstatus van eiser, een Iraakse nationaliteit, die eerder als vluchteling was toegelaten. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de Staatssecretaris van Justitie, die zijn vluchtelingenstatus had ingetrokken op basis van zijn terugkeer naar Noord-Irak. Eiser had op 14 oktober 1996 asiel aangevraagd, omdat hij vreesde voor vervolging door de Iraakse autoriteiten en de Koerdische Democratische Partij (KDP). De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 15 oktober 1997 Noord-Irak is ingereisd en daar tot 8 november 1997 heeft verbleven. De rechtbank heeft de vraag beoordeeld of deze terugkeer naar Noord-Irak kon worden aangemerkt als een situatie waarin de vluchtelingenstatus niet langer van toepassing is, zoals beschreven in artikel 1(C) van het Vluchtelingenverdrag.

De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de intrekking van de vluchtelingenstatus konden rechtvaardigen. Eiser had verklaard dat hij zijn ernstig zieke moeder wilde begeleiden naar Turkije voor medische behandeling, maar dat zij de grens niet kon oversteken. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet had onderzocht of het passeren van de grens vanuit Noord-Irak naar Turkije mogelijk was en dat dit aspect van belang was voor de beoordeling van de zaak. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de beschikking van 8 oktober 1999 en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en werd de Staat der Nederlanden aangewezen als rechtspersoon voor de vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 99/9549 VRWET Z VB
uitspraak: 18 april 2000
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1971,
verblijvende te B,
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer 9610.14.8077,
eiser,
gemachtigde: mr. I.K. Kolev, advocaat te Eindhoven;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.C. van Drempt, advocaat te 's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Bij beschikking van 16 oktober 1998 heeft verweerder de bij beschikking van 21 maart 1997 verleende toelating als vluchteling van eiser ingetrokken.
1.2 Eiser heeft daartegen bij brief van 11 november 1998 bezwaar gemaakt.
Naar aanleiding van het bezwaarschrift is eiser op 22 maart 1999 door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV) gehoord.
1.3 Bij beschikking van 8 oktober 1999 heeft verweerder het bezwaar conform het advies van de ACV ongegrond verklaard.
1.4 Bij beroepschrift van 5 november 1999 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 7 maart 2000. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op grond van artikel 15, derde lid, Vreemdelingenwet (Vw) kan de toelating als vluchteling worden ingetrokken met overeenkomstige toepassing van artikel 14, eerste lid, Vw, en voorts in gevallen waarin de vreemdeling door
gewijzigde omstandigheden in de gelegenheid is zich zonder gevaar voor vervolging buiten Nederland te vestigen, tenzij hij dringende redenen, voortvloeiende uit vroegere vervolging, heeft om geen gebruik van die gelegenheid te
maken.
2.3 Onder de term 'gewijzigde omstandigheden' moet blijkens de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 november 1996 (RO2.93.4639) worden verstaan de situaties zoals omschreven in de zogeheten
'cessation clauses' van artikel 1(C) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen (hierna:
Vluchtelingenverdrag).
2.4 Artikel 1(C) van het Vluchtelingenverdrag bepaalt -voor zover hier van
belang- dat het Verdrag ophoudt van toepassing te zijn op elke persoon die valt onder de bepalingen van afdeling A indien:
1. Hij vrijwillig wederom de bescherming inroept van het land waarvan hij de nationaliteit bezit;
2.(..)
3.(..)
4. Hij zich vrijwillig opnieuw heeft gevestigd in het land dat hij had verlaten of waarbuiten hij uit vrees voor vervolging verblijf hield.
2.5 Verweerder heeft de bestreden beschikking gemotiveerd met een verwijzing naar het advies van de ACV. De ACV heeft in haar advies overwogen dat, gelet op de in het reisdocument van eiser geplaatste stempels en de terzake
beschikbare informatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, het er voor moet worden gehouden dat eiser op 15 oktober 1997 Noord-Irak is binnengereisd en daar tot 8 november 1997 heeft verbleven. De ACV acht de stelling van
eiser dat hij er uit vrees voor de KDP voor heeft gewaakt Irak daadwerkelijk (verder) in te reizen niet aannemelijk, nu uit informatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken blijkt dat er geen sprake is van een niemandsland
tussen Turkije en Noord-Irak en dat het niet mogelijk is om langere tijd in het douanegebied te verblijven, zodat er van moet worden uitgegaan dat uitreis uit Turkije inreis in Noord-Irak betekent. Bovendien wordt de in Noord-Irak
gelegen grenspost Ibrahim Khalil beheerd door de KDP. Hieraan doet naar het oordeel van de ACV niet af dat eiser stelt gebruik te hebben gemaakt van de omstandigheid dat het deel van Noord-Irak waarin hij is ingereisd op het moment
van zijn inreis onder controle stond van het Turkse leger. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake de situatie in Noord-Irak van 13 november 1998 blijkt dat het Turkse leger in de periode tussen mei en
oktober 1997 aanzienlijke (militaire) steun aan de KDP heeft verleend. Het verblijf van eiser in Noord-Irak valt echter buiten de in het ambtsbericht genoemde periode.
Bovendien heeft de vertegenwoordiger van de Minister van Buitenlandse Zaken ter zitting van de ACV verklaard dat het Turkse leger met toestemming van de KDP Noord-Irak is binnengetrokken en dat de aanwezigheid van het Turkse leger
niet betekent dat de KDP haar positie in het betreffende gebied had verloren. Voorts heeft eiser desgevraagd aan een ambtenaar van de grenspolitie op de luchthaven Düsseldorf (Duitsland) aangegeven dat hij in Zakho heeft verbleven.
Aannemelijk is derhalve, aldus de ACV, dat de vreemdeling is teruggekeerd naar Irak en aldaar heeft verbleven onder de bescherming van de daar functionerende autoriteiten.
De ACV overweegt in haar advies voorts dat niet is gebleken van een zwaarwegende reden, zoals bedoeld in paragraaf 125 van het UNHCR Handbook, voor de terugkeer van eiser naar Noord-Irak. Eiser heeft immers verklaard dat hij
weliswaar in eerste instantie naar Noord-Irak is gereisd wegens de gezondheidsproblemen van zijn moeder maar dat hij, toen bleek dat zijn moeder en echtgenote Turkije niet binnen mochten reizen, heeft besloten de grens over te
steken omdat hij enige tijd met zijn moeder en echtgenote wilde doorbrengen. Overigens valt niet in te zien, aldus de ACV, waarom één van de nog in Noord-Irak verblijvende familieleden van eiser zijn moeder en echtgenote niet naar
Turkije hadden kunnen begeleiden.
De ACV overweegt in haar advies tenslotte dat, afgezien van de vraag of eiser destijds terecht als vluchteling is toegelaten, hij thans niet meer als vluchteling kan worden aangemerkt. Gelet op het eerdergenoemde ambtsbericht heeft
eiser in Noord-Irak een beschermingsalternatief tegen een eventuele vervolgingsdreiging van de zijde van de Iraakse autoriteiten. De ACV acht in dit kader voorts van belang dat eiser onder zijn eigen personalia is teruggekeerd naar
Noord-Irak en aldaar zonder problemen heeft kunnen verblijven in door de KDP beheerst gebied.
In verweer heeft verweerder nog aangevoerd dat, daargelaten de precieze periode van de Turkse acties in Noord-Irak, uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken niet blijkt dat deze acties met zich mee
hebben gebracht dat het betreffende gebied volledig onder controle van het Turkse leger, met uitsluiting van de KDP, is komen te staan.
Desgevraagd heeft verweerder ter zitting verklaard dat niet is onderzocht of het in de betreffende periode mogelijk was de grensovergang te passeren vanuit Irak naar Turkije.
2.6 Eiser stelt zich in beroep op het standpunt dat hij om dringende redenen van humanitaire aard, te weten de ernstige gezondheidsproblemen van zijn moeder, het risico heeft genomen om naar Noord-Irak terug te keren en dat hij
slechts heeft verbleven in het gebied vlak over de grens. Aanvankelijk was hij slechts voornemens zijn moeder tegemoet te reizen tot de Turkse grens en haar van daaruit in Turkije te begeleiden in verband met een medische
behandeling aldaar. Zijn moeder leed aan maagkanker en had van de autoriteiten van Noord-Irak toestemming gekregen voor een behandeling in het buitenland. Geen van zijn nog in Irak verblijvende broers of zussen had de feitelijke of
financiële mogelijkheden om de moeder van eiser in deze bij te staan. Aan de grens bleek dat moeder Turkije niet kon binnenreizen. In de periode dat eiser in Irak in het grensgebied verbleef was sprake van een verminderd risico, nu
dit gebied onder controle van het Turkse leger stond. In verband hiermee durfde hij Irak binnen te gaan, zodat hij zijn ernstig zieke moeder kon weerzien. Overigens heeft hij slechts vlak over de grens in Irak verbleven. De
opmerking tegen de Duitse grenspolitie dat hij te Zakho heeft verbleven had geen betrekking op de stad Zakho, maar op de streek waarin Zakho is gelegen en die eveneens Zakho heet.
2.7 De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser heeft op 14 oktober 1996 om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gezocht. Aan deze aanvragen heeft eiser -zakelijk weergegeven- ten grondslag gelegd dat hij vreest voor vervolging van de zijde
van de Iraakse autoriteiten en de Koerdische Democratische Partij (KDP) vanwege zijn activiteiten als peshmerga voor de Patriottische Unie van Koerdistan (PUK), terwijl hij vreesde door de PUK te zullen worden vervolgd vanwege het
feit dat hij de PUK ten tijde van de strijd tussen de PUK enerzijds en de KDP en het Centraal-Iraakse leger anderzijds in de steek heeft gelaten en naar het buitenland is gevlucht. Verweerder heeft in hetgeen door eiser is
aangevoerd aanleiding gezien eiser bij beschikking van 21 maart 1997 als vluchteling tot Nederland toe te laten.
Op 10 november 1997 is eiser bij inreis in Duitsland door de Duitse autoriteiten op de luchthaven Düsseldorf gecontroleerd. Daarbij is gebleken dat in het reisdocument van eiser een dubbel transitvisum voor Turkije was geplaatst.
Tevens waren in het reisdocument stempels aangebracht waaruit bleek dat eiser op 15 oktober 1997 Irak via de Turkse grensplaats Sirnak is ingereisd en dat hij op 8 november 1997 op dezelfde wijze Noord-Irak is uitgereisd.
Eiser heeft een medische verklaring overgelegd waaruit blijkt dat zijn moeder leed aan maagkanker. Zijn moeder is hieraan intussen overleden.
2.8 Niet in geschil tussen partijen is dat eiser op 15 oktober 1997 Noord- Irak is ingereisd en dat hij daar tot 8 november 1997 heeft verbleven.
Ter beoordeling staat derhalve of verweerder terecht heeft kunnen besluiten om naar aanleiding van de terugkeer van eiser naar en zijn verblijf in Noord-Irak de toelating als vluchteling in te trekken.
Daarbij zal, naar het oordeel van de rechtbank, beoordeeld moeten worden in hoeverre de omstandigheid dat eiser naar Noord-Irak is teruggekeerd kan worden aangemerkt als één van de in artikel 1(C) van het Vluchtelingenverdrag
bedoelde situaties waarin het Verdrag niet langer van toepassing is. Nu er geen sprake is van vestiging in het land van herkomst ligt aan de rechtbank ter beoordeling voor of de cessationslause onder 1 (C).1 van toepassing is: heeft
eiser vrijwillig
wederom de bescherming ingeroepen van het land waarvan hij de nationaliteit bezit.
De rechtbank is van oordeel dat in beginsel ook een terugkeer naar Noord-Irak van beperkte duur kan leiden tot de conclusie dat de vluchteling zich weer onder bescherming van het land van herkomst heeft gesteld. Uit de toelating tot
en het verblijf in dat land valt af te leiden dat die bescherming is verkregen. Alleen in het geval er sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld onder paragraaf 125 van het Handbook van de UNHCR blijft intrekking van de
vluchtelingenstatus achterwege.
De rechtbank komt tot het oordeel dat verweerder op onvoldoende gronden tot de conclusie is gekomen dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld onder paragraaf 125 van het Handbook. De rechtbank betrekt bij haar
overwegingen dat bij de intrekking van een vluchtelingenstatus hoge eisen aan de motivering van het besluit moeten worden gesteld.
Eiser zou zijn ernstig zieke moeder vanaf de Iraaks-Turkse grens begeleiden in Turkije in verband met nadere medische behandeling, eiser is in verband daarmee naar de grenspost Ibrahim Khalil gegaan. Eiser stelt dat het vervolgens
niet mogelijk bleek dat zijn moeder Turkije inreisde, in verband met het feit dat het Turkse leger in die periode akties in Noord-Irak tegen de PKK uitvoerde. Als deze stelling van eiser juist is, was het inreizen in Noord-Irak voor
eiser de enige mogelijkheid om zijn ernstig zieke moeder nog eens te ontmoeten.
Verweerder is bij zijn besluitvorming aan dit aspect voorbij gegaan. Nu het gezien de situatie in het grensgebied in de betreffende periode niet uitgesloten lijkt te zijn dat het passeren van de grens vanuit Noord- Irak naar Turkije
problemen op zou kunnen leveren had verweerder hiernaar nader gericht onderzoek moeten doen. Nu verweerder dit heeft nagelaten is het besluit onvoldoende gemotiveerd.
2.9 Verweerders besluit eisers toelating als vluchteling in te trekken is onvoldoende gemotiveerd. Het beroep is derhalve gegrond.
2.10 Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb dient de Staat der Nederlanden aangewezen te worden als rechtspersoon die het door eiser betaalde griffierecht dient te vergoeden. De rechtbank ziet tevens aanleiding om
verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten.
3 BESLISSING
De rechtbank verklaart het beroep gegrond.
- vernietigt de beschikking van 8 oktober 1999;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aan de griffier van de rechtbank dient te vergoeden;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het door eiser betaalde griffierecht ad f 50,00 aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.I. Klaassens als voorzitter en mr. G. Blomsma en mr. H.F.J.M. Schröder als rechters en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2000 in tegenwoordigheid van mr. C.F.E. Lampe als griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 33e Vw).
Afschrift verzonden: 18 april 2000