ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6363

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/125
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.J. van Bennekom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van vreemdelingenbewaring en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om de onrechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring van eiser, A, van Maleisische nationaliteit, die zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland was. Eiser werd op 9 december 1999 in bewaring gesteld op basis van de Vreemdelingenwet. Hij heeft op 10 januari 2000 beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij om opheffing van de bewaring, schadevergoeding en proceskosten vroeg. De bewaring werd op 12 januari 2000 opgeheven, maar eiser trok zijn beroep niet in. De rechtbank heeft de zaak op 18 januari 2000 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M. Hersman, en verweerder werd vertegenwoordigd door mr. K. van Ulzen van de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring na het indienen van het beroep is opgeheven, maar moest beoordelen of de maatregel van vreemdelingenbewaring onrechtmatig was toegepast in de periode van 9 december 1999 tot 28 december 1999. Eiser voerde aan dat hij op 30 november 1999 een aanvraag om een vergunning tot verblijf had ingediend, maar verweerder was daar niet van op de hoogte. De rechtbank oordeelde dat de bewaring niet onrechtmatig was, omdat eiser niet kon aantonen dat hij op 30 november 1999 een aanvraag had ingediend. De rechtbank concludeerde dat de opheffing van de bewaring op 12 januari 2000 terecht was en dat eiser pas vanaf 28 december 1999 recht had op schadevergoeding.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft het al dan niet toekennen van schadevergoeding of de hoogte daarvan.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht
j° artikel 34a Vreemdelingenwet
reg.nr.: AWB 00/125 VRWET
inzake: A, van gestelde Maleisische nationaliteit,
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande, eiser,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij bevel tot bewaring van 9 december 1999 is eiser op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet (Vw) in bewaring gesteld. Verweerder heeft op 9 december 1999 schriftelijk een last tot uitzetting
van eiser gegeven.
Een eerder beroep van eiser, waarbij opheffing van de bewaring werd gevorderd, is bij uitspraak 4 januari 2000 (verzonden op 13 januari 2000) door deze rechtbank en zittingsplaats ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 10 januari 2000 heeft eiser wederom beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot bewaring. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding en
veroordeling van verweerder in de proceskosten.
Op 12 januari 2000 is de vrijheidsontnemende maatregel door verweerder opgeheven. Verweerder heeft bij faxbericht van 17 januari 2000 medegedeeld bereid te zijn tot het betalen van een schadevergoeding van 15 x Fl. 150 = Fl. 2.250,-
(voor de periode door gebracht in het huis van bewaring van 28 december 1999 tot 12 januari 2000) en tot het vergoeden van de proceskosten tot een bedrag van Fl. 710,- (één punt voor het indienen van een beroepschrift). Eiser heeft
zijn beroep vervolgens niet ingetrokken.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 18 januari 2000. Eiser is aldaar verschenen bijgestaan door mr. M. Hersman, advocaat te Amsterdam.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. K. van Ulzen, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
II. OVERWEGINGEN
De rechtbank stelt vast dat de bewaring na de indiening van het beroep is opgeheven. Verweerder heeft bij faxbericht van 17 januari 2000 medegedeeld bereid te zijn tot het betalen van een schadevergoeding over de periode van 28
december 1999 tot 12 januari 2000. Thans moet worden beoordeeld of de maatregel van vreemdelingenbewaring in de periode van 9 december 1999 tot 28 december 1999 onrechtmatig is toegepast en of er gronden zijn schadevergoeding toe te
kennen over die periode.
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Tijdens de behandeling ter zitting op 21 december 1999 van het eerdere beroep van 10 december 1999 is namens eiser reeds gesteld dat hij een aanvraag om verlening van een
vergunning tot verblijf op grond van de tijdelijke regeling "witte illegalen" had ingediend. Verweerder heeft toen ter zitting gesteld niet bekend te zijn met deze aanvraag en eiser kon op dat moment geen bewijs leveren dat de
aanvraag wel was ingediend. Om die reden is aan deze aanvraag in de uitspraak van 4 januari 2000 voorbijgegaan. Eiser heeft evenwel reeds op 30 november 1999 een dergelijke aanvraag ingediend. Bij brief van 27 december 1999 is door
verweerder de ontvangst daarvan bevestigd en medegedeeld dat eiser de beslissing op deze aanvraag in Nederland mag afwachten. De aanvraag van eiser heeft ondanks het feit dat hij ongewenst is verklaard een grote kans van slagen.
Eiser is de facto onuitzetbaar. Daarbij wordt er namens eiser op gewezen dat de ongewenstverklaring wellicht kan worden opgeheven. Wellicht behoort het ook tot de mogelijkheden dat eiser - ondanks zijn criminele antecedenten - in
aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid. Eiser is derhalve van oordeel dat de maatregel van
vreemdelingenbewaring reeds vanaf 9 december 1999 onrechtmatig is toegepast. Gelet daarop komt eiser vanaf 9 december 1999 voor schadevergoeding in aanmerking.
Subsidiair stelt eiser dat de vreemdelingenbewaring vanaf 27 december 1999 (de datum waarop hem door verweerder is bericht dat hij de aanvraag in Nederland mag afwachten) en niet vanaf 28 december 1999 (de datum waarop dit bericht
door de toenmalige gemachtigde van eiser is ontvangen) onrechtmatig is, zodat hij reeds vanaf 27 december 1999 voor schadevergoeding in aanmerking komt.
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Bij brief van 27 december 1999 is eiser bericht dat hij zijn aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf in Nederland mocht afwachten.
Gelet op het feit dat verweerder nog enige tijd moet worden gegund voor de administratieve afhandeling van deze beslissing, diende de bewaring uiterlijk op 28 december 1999 te worden opgeheven. Eiser komt derhalve over de periode
van 28 december 1999 tot en met 11 januari 2000 in aanmerking voor schadevergoeding. Ten tijde van de behandeling ter zitting van het beroep van 10 december 1999 (op 21 december 1999) was verweerder niet op de hoogte van de aanvraag
van eiser van 30 november 1999. Ook thans is de aanvraag van eiser nog steeds niet geregistreerd in het computersysteem van de IND. Dit is waarschijnlijk het gevolg van capaciteitsproblemen bij de IND ten gevolge van het grote
aantal aanvragen op grond van de tijdelijke regeling "witte illegalen". Deze omstandigheid leidt evenwel niet tot het oordeel dat de eerdere uitspraak van 4 januari 2000 - achteraf bezien - onjuist zou zijn. Eiser wist immers ook op
21 december 1999 dat hij ongewenst was verklaard, dat hij niet in Nederland mocht verblijven, en dat zijn aanvraag op grond van de tijdelijke regeling "witte illegalen" om die reden geen kans van slagen had.
De opheffing van de bewaring heeft overigens ten onrechte plaatsgevonden.
Eiser is reeds bij besluit van 29 mei 1997 ongewenst verklaard. Het bezwaar gericht tegen dit besluit is bij besluit van 9 januari 1998 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 januari 1999 (verzonden op 8 januari 1999) is het
beroep gericht tegen laatstgenoemd besluit door deze rechtbank en deze zittingsplaats ongegrond verklaard. Eiser had derhalve ook na de aanvraag van 30 november 1999 in bewaring kunnen blijven. Verweerder had in dat geval, gelet op
artikel 26, derde lid, Vw, binnen 28 dagen een beslissing dienen te nemen op de aanvraag van eiser.
De rechtbank overweegt als volgt.
Eiser stelt dat hij op 30 november 1999 een aanvraag heeft ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van de tijdelijke regeling "witte illegalen". Verweerder heeft eerst op 27 december 1999 de ontvangst daarvan
bevestigd. De rechtbank kan verweerder volgen in zijn stelling dat hem enige tijd dient te worden gegund om de aanvraag te registreren en de ontvangst daarvan te bevestigen. De rechtbank acht daartoe een termijn van 10 á 14 dagen
redelijk, maar een termijn van bijna vier weken te lang. Daarbij neemt de rechtbank met name in overweging dat diegenen die zich op de onderhavige regeling beroepen veelal zonder enig recht of titel in Nederland verblijven, zodat
het niet slechts in hun belang is, maar ook in dat van andere overheidsorganen, dat de betrokkene op korte termijn de beschikking over een ontvangstbevestiging verkrijgt. In het onderhavige geval kan aan het overschrijden van deze
termijn evenwel geen doorslaggevende betekenis worden toegekend nu eiser noch ten tijde van zijn inbewaringstelling, noch bij de behandeling van het daartegen ingestelde beroep enig stuk heeft getoond waaruit blijkt dat hij op 30
november 1999 een aanvraag heeft ingediend. Dit had wel van eiser verwacht mogen worden. Van eiser wordt immers verwacht dat hij doet wat nodig is om eventuele schade te beperken.
Voorts acht de rechtbank van belang dat in alle publicaties omtrent de
tijdelijke regeling "witte illegalen" ondubbelzinnig is weergegeven dat een vreemdeling die ongewenst is verklaard geen beroep kan doen op deze regeling. Gelet op het feit dat eiser reeds bij besluit van 29 mei 1997 ongewenst is
verklaard en gelet op het feit dat eiser zich heeft laten bijstaan door een rechtshulpverlener, had het voor eiser duidelijk kunnen en moeten zijn dat hij niet in Nederland mocht verblijven en ook niet in aanmerking kwam voor
verblijf in Nederland op grond van deze regeling. Dat eiser door verweerder op 12 januari 2000 in vrijheid is gesteld doet daaraan niet af.
Het - subsidiaire - standpunt van eiser dat hij reeds op 27 december 1999 in vrijheid had dienen te worden gesteld deelt de rechtbank niet. Met verweerder en op de door verweerder aangevoerde gronden is de rechtbank van oordeel dat
eiser eerst vanaf 28 december 1999 - de dag na de verzending van de brief van verweerder van 27 december 1997, waarin is medegedeeld dat eiser zijn aanvraag in Nederland mocht afwachten - voor schadevergoeding in aanmerking komt.
Uit het vorenstaande volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel en de voortduring daarvan tot 28 december 1999 niet onrechtmatig is geweest, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet gebruik te maken van de
bevoegdheid om over de periode tot 28 december 1999 schadevergoeding toe te kennen als genoemd in artikel 34j Vw.
Gelet op het vorengaande ziet de rechtbank evenmin aanleiding tot veroordeling van een der partijen in de proceskosten van de andere partij.
III. BESLISSING:
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. van Bennekom, rechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 29 februari 2000, in tegenwoordigheid van mr. A.E. van Duinen, griffier.
afschrift verzonden op:
Conc.: AvDu
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, voorzover het betreft het al dan niet toekennen van schadevergoeding of de hoogte daarvan. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de
uitspraak, en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring bij de griffie van deze rechtbank.