ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6389

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/3679
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.C. Greeuw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de vrijheidsontnemende maatregel van een vreemdeling in bewaring

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 2 mei 2000 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, A, geboren in 1965 en van Egyptische nationaliteit. De vreemdeling was op 11 april 2000 in bewaring gesteld op grond van artikel 26, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) en was op diezelfde datum ook uitgezet. De openbare behandeling van het beroep vond plaats op 27 april 2000, waarbij de vreemdeling werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. R.M. Seth Paul, en de Staatssecretaris van Justitie werd vertegenwoordigd door mr. F.T.T. van der Heijde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling niet voorafgaand aan zijn inbewaringstelling is gehoord, wat in strijd is met artikel 82, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb). Het verhoor vond pas plaats op 12 april 2000, een dag na de inbewaringstelling. De rechtbank oordeelt dat het verhoor niet 'terstond' na de tenuitvoerlegging van het bevel tot bewaring heeft plaatsgevonden, zoals vereist. Dit leidt tot de conclusie dat de vrijheidsontneming onrechtmatig is sinds 11 april 2000.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond en beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 2 mei 2000. Tevens wordt de Staatssecretaris van Justitie veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling, vastgesteld op f 1.420,--. De uitspraak is openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier, mr. L. Meulman, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
ex artikel 34a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 00/3679 VRWET J
Inzake: A, geboren op [...] 1965, van gestelde
Egyptische nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Ter Apel te Ter Apel, hierna te noemen: de
vreemdeling,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gevestigd te 's-Gravenhage,
verweerder.
Zitting: 27 april 2000.
De vreemdeling is in persoon verschenen, bijgestaan door mr R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr F.T.T. van der Heijde.
1. Ontstaan en loop van het geding
Op 11 april 2000 is de vreemdeling strafrechtelijk heengezonden en overgedragen aan de vreemdelingendienst.
Bij bevel tot bewaring van 11 april 2000 is de vreemdeling op grond van artikel 26, eerste lid, Vw in bewaring gesteld. Op diezelfde datum was reeds zijn uitzetting gelast.
Bij beroepschrift van 17 april 2000, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op diezelfde datum, heeft de vreemdeling beroep ingesteld
tegen de maatregel van bewaring. Het beroep strekt tevens tot het toekennen van schadevergoeding.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 27 april 2000. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst ten einde verweerder in de gelegenheid te stellen de naar aanleiding van deze terechtzitting
gestelde vragen te beantwoorden.
Bij schrijven van 1 mei 2000 heeft verweerder zijn reactie aan de rechtbank kenbaar gemaakt. Bij schrijven van diezelfde dag heeft gemachtigde van de vreemdeling hierop gereageerd. Op 1 mei 2000 is het onderzoek, met instemming van
partijen, zonder het houden van een nadere zitting gesloten.
2. Overwegingen
Blijkens de dossierstukken en het verhandelde ter zitting is op 14
april 2000 het namens de vreemdeling op 13 april 2000 tegen de maatregel van bewaring ingestelde beroep ingetrokken. Vervolgens is namens de vreemdeling op 17 april 2000 wederom beroep ingesteld tegen deze maatregel van bewaring.
Verweerder heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat door de intrekking op 14 april 2000 van het op 13 april 2000 ingestelde beroep de rechtmatigheid van de bewaring tot 14 april 2000 vaststaat. Verweerder heeft
hiertoe verwezen naar artikel 6:21 Awb. Verweerder is van mening dat thans slechts de vraag resteert of verweerder sinds 15 april 2000 voldoende voortvarendheid heeft betracht bij de voorbereiding van de uitzetting van de
vreemdeling.
De rechtbank oordeelt dienaangaande als volgt.
Uit artikel 86 Vb volgt dat op een vreemdeling die vier weken in bewaring heeft doorgebracht artikel 18b, derde en vierde lid, Vw van overeenkomstige toepassing is.
Artikel 18b, derde lid, Vw bepaalt dat, indien een vreemdeling vier weken in een ruimte of plaats als bedoeld in het eerste lid, heeft doorgebracht, zonder overeenkomstig artikel 34a, eerste lid, een beroep te hebben ingesteld tegen
deze maatregel, Onze Minister aan de rechtbank, bedoeld in artikel 33a, onverwijld kennis geeft van het voortduren van de vrijheidsbeneming.
Blijkens artikel 18b, vierde lid, Vw wordt een kennisgeving als bedoeld in het derde lid gelijkgesteld met een eerste beroep als bedoeld in artikel 34a, tweede lid, Vw. Artikel 7a, zesde en zevende lid, Vw, bevatten aan artikel 18b,
derde en vierde lid, Vw gelijke bepalingen.
Met artikel 34a Vw en de hiervoor genoemde bepalingen is voorzien in een systeem van rechtswaarborgen voor de vreemdeling die van zijn vrijheid is beroofd. Blijkens zowel de redactie van genoemde bepalingen als de wetsgeschiedenis
heeft de verplichte kennisgeving uitdrukkelijk tot doel dat na ommekomst van vier weken
vrijheidsontneming de rechtbank in staat wordt gesteld ambtshalve de rechtmatigheid daarvan te beoordelen en beoogt die voorts te verhinderen dat de vreemdeling onevenredig lang van zijn vrijheid wordt beroofd. In jurisprudentie van
deze rechtbank (zittingsplaats Amsterdam, AWB 98/7053, gepubliceerd in JV 1998/S87 en
zittingsplaats Haarlem, AWB 98/7975, gepubliceerd in JV 99/S103) is geoordeeld, dat ook indien een (eerste) beroep is ingetrokken, verweerder niettemin verplicht blijft een kennisgeving te doen uitgaan teneinde aan die waarborgen
recht te doen. Niet valt in te zien waarom anders geoordeeld zou moeten worden in het geval als het onderhavige, waarin intrekking van het beroep niet gevolgd wordt door een - als beroep aan te merken - kennisgeving, maar door een
beroep, opnieuw door de vreemdeling ingesteld.
Het bepaalde in artikel 6:21 Awb, inhoudende dat het bezwaar of beroep schriftelijk kan worden ingetrokken, leidt niet tot een ander oordeel. Met die bepaling is slechts gegeven dat een beroep of bezwaar kan worden ingetrokken en
dit, behoudens de, voor dit geding niet relevante, uitzondering van het tweede lid,
schriftelijk dient te geschieden. Weliswaar is eén van de gevolgen van de intrekking van een beroep, indien de intrekking plaatsvindt hangende de beroepstermijn en die termijn ook overigens ongebruikt verstrijkt, dat het besluit
waartegen het beroep zich richtte in rechte onaantastbaar wordt, doch hieraan komt naar het oordeel van de rechtbank in beroepen op grond van artikel 34a Vw geen betekenis toe. Deze beroepen zijn immers niet gebonden aan een
termijn, waarbinnen beroep moet worden ingesteld. Bovendien kan een vreemdeling in beginsel zo vaak als hij wenst beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel instellen. De enige, in de jurisprudentie aangebrachte beperking is,
dat indien de rechtbank eenmaal over de rechtmatigheid van de oplegging van de maatregel een inhoudelijk oordeel heeft gegeven, in een volgend beroep die rechtmatigheid niet meer aan de orde kan komen en nog slechts de
rechtmatigheid van de voortduring van de maatregel voorwerp van
geschil kan zijn. Het door verweerder ter terechtzitting gevoerde betoog miskent het vorenstaande en kan daarom niet worden gevolgd.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat thans niet slechts ter toetsing voorligt de vraag of verweerder voldoende voortvarendheid betracht bij de voorbereiding van de uitzetting van de vreemdeling, maar ook, en
daaraan voorafgaande, of de vreemdeling op goede gronden in bewaring is gesteld en of de relevante wettelijke voorschriften juist zijn nageleefd.
Ingevolge artikel 82, tweede lid, Vb wordt het bevel tot bewaring niet gegeven dan nadat de vreemdeling daarop door het tot het geven van het bevel bevoegde gezag is gehoord, tenzij het voorafgaand verhoor van de vreemdeling niet
kan worden afgewacht. Is het bevel gegeven zonder dat de vreemdeling is gehoord, dan heeft het verhoor terstond na de tenuitvoerlegging van het bevel plaats.
De rechtbank stelt vast dat de vreemdeling op 11 april om 15.12 uur in bewaring is gesteld. Het verhoor ex artikel 82, tweede lid, Vb heeft plaatsgevonden op 12 april 2000 om 11.35 uur, derhalve na de inbewaringstelling. Uit de
gedingstukken, waaronder het proces- verbaal van gehoor ex artikel 26 Vw juncto 82 Vb komt naar voren dat de vreemdeling niet voorafgaande aan de inbewaringstelling kon worden gehoord, omdat de vreemdeling na heenzending door de
Officier van Justitie ter zitting eerst diende te worden ondergebracht in politievestiging Van Leijenberglaan te Amsterdam voor het nachtlogies en de volgende dag ter verhoor diende te worden vervoerd naar de Dienst
Vreemdelingenpolitie, elders in Amsterdam.
Gelet op het tijdsverloop tussen de inbewaringstelling en het verhoor kan bezwaarlijk worden gezegd dat dit verhoor terstond na de tenuitvoerlegging van het bevel tot bewaring heeft
plaatsgevonden. Met de in de stukken gegeven redengeving is onvoldoende verklaard waarom de vreemdeling, gelet op het tijdstip van zijn inbewaringstelling diezelfde dag niet gehoord is kunnen worden en overigens ook de volgende dag
nog geruime tijd is verstreken voordat aan het gehoor werd toegekomen.
Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel is onrechtmatig sedert 11 april 2000, het tijdstip waarop de vreemdeling uiterlijk op grond van artikel 82 Vb had dienen te worden
gehoord. De bewaring zal worden opgeheven met ingang van 2 mei 2000. Nu het bovenstaande reeds tot opheffing van de bewaring leidt, behoeft hetgeen overigens namens de vreemdeling naar voren is gebracht geen bespreking meer.
Omtrent het verzoek om schadevergoeding zal bij afzonderlijke uitspraak worden beslist.
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing
van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde
Besluit vastgesteld op f 1.420,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de
rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond en beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring ex artikel 26 Vw met ingang van 2 mei 2000;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr H.C. Greeuw, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in tegenwoordigheid van mr L. Meulman als griffier en in het openbaar uitgesproken op
2 mei 2000, in tegenwoordigheid van de griffier.
afschrift verzonden op: 11 mei 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.