Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
enkelvoudige kamer voor Vreemdelingenzaken
artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a, 34a en 34j Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 00/5146 VRWET H (voorlopige voorziening)
AWB 00/5147 VRWET H (beroepszaak)
AWB 00/5148 VRWET H (vrijheidsontneming)
inzake: A, geboren op [...] 1940, van
Srilankaanse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigden: mr. I.M. Hidding, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel Amsterdam te Leiden, in de voorlopige voorziening en de beroepszaak, en mr. W.M.F.C. Hompe, advocaat te Utrecht, in de vrijheidsontneming
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: drs. N.H.A. Arkenbosch, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1. Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende het beroep van verzoeker tegen de beschikking van verweerder van 29 mei 2000. Deze beschikking is genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure en behelst de
niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling en strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van
verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het beroep tegen voormelde beschikking is beslist.
1.2 Voorts is aan de orde het beroep gericht tegen de
vrijheidsontnemende maatregel van artikel 7a Vw die verweerder verzoeker met ingang van 26 mei 2000 heeft opgelegd. Dit beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
1.3 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 9 juni 2000. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde
spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
2.2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige
voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van
deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur.
Deze procedure leent zich slechts voor die asielverzoeken waaromtrent binnen deze korte termijn procedureel en inhoudelijk naar behoren kan worden beslist.
2.4 De vraag of van een zodanig verzoek sprake is wordt in het hier navolgende beantwoord.
2.5 De kern van het asielrelaas betreft de vrees van verzoeker, die Tamil is, te worden vermoord door de LTTE omdat hij heeft geweigerd hen geld te betalen. Om aan de LTTE te ontkomen heeft verzoeker Jaffna verlaten en is naar
Colombo gegaan. In Colombo heeft hij van de Srilankaanse autoriteiten toestemming gekregen om aldaar een maand te verblijven. Hij is een aantal keren door de politie opgepakt. Na drie maanden in Colombo te hebben verbleven is
verzoeker naar Nederland vertrokken.
2.6 In beroep heeft verzoeker aangevoerd dat zijn leven in Sri Lanka onhoudbaar is geworden, aangezien hij in het noordoosten door de LTTE geintimideerd wordt en door de Srilankaanse autoriteiten bij voorbaat als Tamil-strijder
wordt gezien. Aangezien hij afkomstig is uit een oorlogsgebied waar geweld jegens zijn bevolkingsgroep aan de orde van de dag is en hij daarvan ook zelf de gevolgen heeft ondervonden dient hij prima facie als vluchteling te worden
beschouwd.
Voorts heeft verzoeker naar voren gebracht dat het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 30 september 1999 is achterhaald. De veiligheidssituatie van Tamils is verslechterd.
Hierbij heeft verzoeker gewezen op in eerdere procedures van Tamils overgelegde stukken en op de door hem overgelegde berichten van TamilNet en Tamilguardian. Tevens heeft verzoeker zich beroepen op de brief van de UNHCR d.d. 1 mei
2000, en het rapport van het Forum for Human Dignity (FHD) van april 2000, waaruit blijkt dat de Srilankaanse autoriteiten laissez passers van Tamils bij terugkeer in Sri Lanka innemen.
Tenslotte heeft verzoeker gesteld, onder verwijzing naar de brief van de UNHCR d.d. 1 mei 2000, dat hij in Colombo geen banden heeft.
Ter zitting heeft verzoeker gewezen op de uitspraak van de president van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle d.d. 31 mei 2000 (geregistreerd onder nummer AWB 00/5434 VRWET Z).
2.7 Verweerder heeft ter zitting verwezen naar het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken d.d. 6 november 1998. Daarin staat op pagina 23 onder "Registratieplicht en identiteitsdocument" dat bij aankomst op de
luchthaven in Colombo de door de
Srilankaanse ambassade te 's-Gravenhage aan afgewezen Srilankaanse asielzoekers verstrekte laissez passers niet worden ingenomen.
Verweerder heeft naar voren gebracht de situatie in Sri Lanka nauwlettend in de gaten te houden. Verweerder heeft naar aanleiding van bovengenoemde uitspraak van de president van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle,
telefonisch contact gehad met het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Dit Ministerie heeft bevestigd dat laissez passers van afgewezen Srilankaanse asielzoekers bij terugkeer in Colombo niet meteen worden ingenomen. Verweerder heeft
ter zitting erkend dat indien dit wel het geval zou zijn, dit voor Tamils tot problemen zou kunnen leiden.
2.8 De president ziet aanleiding de door verzoeker als tweede aangevoerde grond van beroep eerst te bespreken.
2.9 In de AC-procedures van Tamils uit Sri Lanka heeft het debat zich de laatste tijd toegespitst op de vraag of het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 30 september 1999 nog immer een goede basis biedt voor de
inschatting van veiligheidsrisico's, die Tamils in Sri Lanka, in het bijzonder in Colombo, lopen. Die vraag is in de uitspraken van deze rechtbank van 24 maart, 31 maart en 13
april 2000 (respectievelijk geregistreerd onder nummer AWB 00/2410 VRWET H, AWB 00/2660 VRWET H en AWB 00/3684 VRWET Z) negatief beantwoord. Vervolgens heeft de president van deze rechtbank en nevenzittingsplaats bij uitspraak van 9
mei 2000 (geregistreerd onder nummer AWB 00/3931 VRWET H) geoordeeld, gezien de door beide partijen ingebrachte, in die uitspraak vermelde, stukken, dat niet geconcludeerd kan worden dat de veiligheidssituatie sedert het
ambtsbericht van 30 september 1999 is verslechterd, dan wel op basis daarvan niet in te schatten is welke de veiligheidsrisico's voor terugkerende afgewezen asielzoekers zijn. Het in de daarop volgende AC-procedures overgelegd
rapport van Amnesty International van 18 april 2000 heeft de president in die procedures niet tot een ander oordeel gebracht.
2.10 Thans stelt ook verzoeker zich op het standpunt dat het ambtsbericht van 30 september 1999 achterhaald is en zaken van Tamils niet in AC afgedaan kunnen worden. Naast verwijzing naar de stukken, die aan de hiervoor genoemde
uitspraken vanaf 9 mei 2000 ten grondslag hebben gelegen, beroept verzoeker zich onder meer op de brief van de UNHCR van 1 mei 2000 aan mr. Schoorl en op de uitspraak van de fungerend president van deze rechtbank,
nevenzittingsplaats Zwolle van 31 mei 2000.
2.11 In de brief van de UNHCR d.d. 1 mei 2000 is de volgende passage opgenomen:
"In undertaking any return, the government must at least, ensure that returnees are in possession of proper travel documents which they could retain beyond entry at the airport for purpose of ensuring identification in the country
subsequently."
2.12 In vorengenoemde uitspraak van de president van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, heeft de president geconcludeerd dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de aanvraag van de desbetreffende Tamil in
het AC af te doen. Daartoe is -onder meer- het volgende overwogen:
"De brief van de UNHCR van 1 mei 2000 en de e-mail van het Forum for Human Dignity van 4 mei 2000 moeten in onderling verband worden gezien met de eerder in andere procedures overgelegde stukken. Dat de situatie in Sri Lanka
fluctueert en dat verweerder de situatie nauwkeurig in de gaten houdt, laat onverlet dat er steeds meer signalen komen dat het
ambtsbericht van 30 september 1999 een te rooskleurig beeld schetst van de veiligheidsrisico's die ook Tamils in Colombo lopen. Het ligt op de weg van verweerder om met grondige informatie te komen als tegenwicht voor de door de
verzoekende partijen in andere procedures en in deze procedure overgelegde stukken. Verweerder zal daarbij tevens dienen in te gaan op de stelling van de UNHCR met betrekking tot de reisdocumenten aangezien van een laissez passer
moet worden aangenomen dat deze op de luchthaven wordt ingenomen".
2.13 De president overweegt als volgt.
2.14 Aan de hiervoor weergegeven passage uit de brief van de UNHCR van 1 mei 2000 is op zichzelf niet te ontlenen dat de situatie in Colombo voor Tamils aan verslechtering onderhevig is. Deze passage geeft slechts het standpunt weer
dat de UNHCR blijkens de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van maart 1998, november 1998 en september 1999 al geruime tijd inneemt en kan hooguit gezien worden als het nog eens
benadrukken dat Tamils bij terugkeer naar Sri Lanka verzekerd dienen te zijn van deugdelijke reisdocumenten, waarover ook na binnenkomst op het vliegveld beschikt kan worden opdat zij hun identiteit kunnen aantonen. De passage kan
evenwel niet los gezien worden van het rapport van het Forum for Human Dignity (FHD) van april 2000, waarnaar door verzoeker in dit verband is verwezen. Daarin is vermeld dat immigratie-ambtenaren op Katunayake Airport de
reisdocumenten van teruggestuurde
Tamils, afgegeven door Srilankaanse diplomatieke
vertegenwoordigingen in het buitenland, onder afgifte van een recu innemen en dat Tamils, bij gebreke van een deugdelijk
document waaruit de identiteit blijkt, in Colombo het risico lopen verdacht te worden van LTTE-betrokkenheid. Ook in het rapport van mevrouw Velautham van 18 februari 2000 is hiervan reeds melding gemaakt.
2.15 De president stelt vast dat deze informatie niet overeenstemt met hetgeen hieromtrent in de opeenvolgende ambtsberichten is vermeld. Blijkens die ambtsberichten wordt ervan uitgegaan dat terugkerende Tamils over een
reisdocument kunnen beschikken totdat zij over een nieuwe identiteitskaart beschikken. In het ambtsbericht van november 1998 is expliciet gesteld dat een laissez passer bij aankomst op de luchthaven niet wordt
ingenomen. Gelet op de mededeling van verweerders gemachtigde ter zitting, wordt hiervan door de Minister van Buitenlandse Zaken nog steeds uitgegaan. De noodzaak van het bezit van een laissez passer dan wel ander deugdelijk
reisdocument is, gegeven de inhoud van de genoemde ambtsberichten, evident:
zonder dat wordt het risico gelopen om na arrestatie door de politie langer dan 48/72 uur vastgehouden te worden. Bovendien zal, bij gebreke van dat document, niet (aanstonds) aangetoond kunnen worden dat men vanuit het buitenland
naar Colombo is gereisd, zodat de kans bestaat dat door de politie zal worden aangenomen dat betrokkene recentelijk uit het noorden of oosten van Sri Lanka is gekomen en geen geldige reden voor verblijf in Colombo heeft, hetgeen al
gauw tot verdenking van LTTE-betrokkenheid kan leiden.
2.16 Ter zitting is opgemerkt dat de Minister van Buitenlandse Zaken verweerder heeft meegedeeld dat hem geen gegevens bekend zijn waaruit valt af te leiden dat het gestelde in genoemde ambtsberichten op dit punt niet langer een
juiste weergave van de actuele situatie zou zijn. De president merkt op dat het Forum for Human Dignity een organisatie is, die, naar uit eerdere procedures naar voren is gekomen, ook door de Minister van Buitenlandse Zaken
geraadpleegd wordt, zodat kan worden aangenomen dat de door deze organisatie verstrekte informatie althans enige basis in de feiten heeft. Bij deze stand van zaken kan er niet van worden uitgegaan dat de genoemde
ambtsberichten op dit punt de actuele situatie weergeven.
Verweerder zal nader onderzoek moeten (doen) verrichten, waarbij de Minister van Buitenlandse Zaken op zijn minst zal dienen aan te geven dat de hiervoor genoemde mededeling berust op actueel en op de problematiek toegespitst
onderzoek, met aanduiding van de aard van dat onderzoek en de feitelijke basis van de uit het onderzoek voortvloeiende bevindingen.
2.17 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat een juiste inschatting van de veiligheidsrisico's voor terugkerende Tamils thans niet mogelijk is. Hieruit vloeit reeds voort dat de onderhavige zaak zich niet leent voor afdoening
binnen de AC-procedure.
2.18 Voorts merkt de president het volgende op. In de brief van de UNHCR is ook de volgende passage opgenomen:
"With regard to Tamils who have no "strong and clear ties" with Colombo, our view is that this clement should be taken into consideration, along with all other relevant elements of the claim, when determining if the person concerned
would be likely to face persecution."
Hieruit kan worden opgemaakt dat de UNHCR, die blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van maart 1998 het "banden-beginsel" - de aanduiding in het ambtsbericht - heeft verlaten, er thans weer van uitgaat dat
bij de beoordeling of Colombo een reëel vestigingsalternatief is, rekening gehouden moet worden met duidelijke, sterke banden met Colombo. De vraag rijst of hier sprake is van een omslag in het standpunt van de UNHCR en, zo ja,
welke consequenties verweerder daaraan verbindt. Het ligt op de weg van verweerder om zich daarover, zonodig na kontakt met de UNHCR, in voorkomende gevallen uit te laten.
2.19 Gelet op al het vorenoverwogene alsmede op de overwegingen van de hiervoor aangeduide uitspraak van de president van deze
rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 31 mei 2000, zal verweerder, in afwachting van het beschikbaar komen van de resultaten van onderzoek, voor wat betreft de afdoening van zaken van Tamils in de AC-procedure pas op de plaats
dienen te maken.
2.20 De overige gronden van het beroep kunnen, gelet op het vooroverwogene, buiten bespreking blijven.
2.21 Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van verzoeker zal dan ook gegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.22 Met betrekking tot de aan verzoeker opgelegde maatregel overweegt de rechtbank allereerst dat gesteld noch gebleken is dat de oplegging van de maatregel onrechtmatig is geweest.
2.23 Gelet op voormelde gegrondverklaring van het beroep is echter de grond voor de voortgezette toepassing van de
vrijheidsontnemende maatregel komen te ontbreken. Het beroep tegen de voortduring van de maatregel na de beslissing op de aanvraag is derhalve gegrond.
2.24 Nu de toepassing van de maatregel vanaf 29 mei 2000 onrechtmatig is geweest, wordt, gelet op het in het
Aanmeldcentrum geldende regime een schadevergoeding toegekend van f 150,-- per dag over vier dagen en, gelet op het in het Grenshospitium geldende regime, een schadevergoeding van f 100,-- per dag over vijftien dagen.
2.25 In dit geval ziet de president aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met
inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op f 2.130,-- (1 punt voor het
verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift tegen de
vrijheidsontnemende maatregel en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van
artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.26 De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoeker het zowel voor de hoofdzaak als voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht
ad telkens f 50,- - zal vergoeden.
3.1 verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beschikking van 29 mei 2000;
3.2 draagt verweerder op een nieuwe beschikking te nemen op de aanvraag van 26 mei 2000;
3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad tweemaal f 50,--.
3.6 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw gegrond en beveelt de opheffing van de maatregel van de vreemdeling met ingang van 16 juni 2000;
3.7 wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding toe;
3.8 kent aan de vreemdeling ten laste van de Staat (Ministerie van Justitie) een vergoeding toe van f 2.100,-- (zegge:
tweeduizendenhonderd gulden), uit te betalen door de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem;
3.9 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 710,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon, die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, fungerend president, tevens lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2000, in tegenwoordigheid van mr. G.J. de Jong als
griffier.
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van f 2.100,-- (zegge:
tweeduizendenhonderd gulden).
Aldus gedaan op 16 juni 2000, door mr. H.C. Greeuw, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken.
afschrift verzonden op: 16 juni 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling
binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem.
Voor het overige staat geen gewoon rechtsmiddel open.