ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6486

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/3508
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en vergunning tot verblijf voor Iraakse eiser met politieke vervolging

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Iraakse nationaliteit bezittende man, om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Eiser heeft zijn aanvraag ingediend op 17 juli 1997, maar zijn verzoek werd op 20 oktober 1997 afgewezen door verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, op grond van kennelijke ongegrondheid. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, dat op 1 april 1998 ongegrond werd verklaard, maar wel werd hem een vergunning tot verblijf zonder beperkingen verleend, geldig vanaf 17 juli 1997. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn vluchtelingenstatus, waarbij hij zijn vrees voor vervolging in Irak heeft onderbouwd met persoonlijke ervaringen van arrestaties en mishandelingen door de Iraakse autoriteiten, alsook de politieke achtergrond van zijn familie.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 27 oktober 1999, waar eiser in persoon verscheen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiser en de samenhang tussen zijn vrees voor vervolging en de politieke situatie in Irak. De rechtbank oordeelt dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op vervolging en dat de afwijzing van zijn aanvraag onvoldoende gemotiveerd is. De rechtbank vernietigt het besluit van verweerder en bepaalt dat er een nieuw besluit moet worden genomen, waarbij de persoonlijke omstandigheden van eiser in acht moeten worden genomen. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op f 1.420,--.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 98/3508 VRWET
Uitspraak van de rechtbank op het beroep ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, verblijvende te B, eiser,
gemachtigde mr. R. Bom, advocaat te Breda,
en
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Eiser bezit de Iraakse nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 17 juli 1997 heeft eiser aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij besluit van 20 oktober 1997 heeft verweerder de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Tevens
heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag om een vergunning tot verblijf. Wel heeft verweerder aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend, met ingang van 16 juli 1997.
Dit besluit is aan eiser bekendgemaakt op 20 oktober 1997.
Op 12 november 1997 heeft eiser tegen voornoemd besluit, voor zover strekkend tot niet-inwilliging van zijn toelatingsaanvragen, bezwaar gemaakt bij verweerder.
Op 12 maart 1998 is eiser omtrent zijn bezwaar gehoord door een ambtelijke commissie.
Bij besluit van 1 april 1998 heeft verweerder het bezwaar van eiser - voor zover gericht tegen de weigering eiser als vluchteling toe te laten- ongegrond verklaard. Wel is eiser bij dit besluit een vergunning tot verblijf zonder
beperkingen verleend, geldig met ingang van 17 juli 1997.
Eiser heeft bij schrijven van 16 april 1998 beroep ingesteld tegen het besluit tot ongegrondverklaring van zijn bezwaar tegen de weigering hem toe te laten als vluchteling. Het beroepschrift is op 17 april 1998 ter griffie van de
rechtbank ontvangen. Bij schrijven van 5 juni 1998 en 24 augustus 1999 zijn namens eiser de gronden van het beroep nader aangevuld.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 27 oktober 1999, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. R.P. den Otter, juridisch medewerker van het kantoor
van de landsadvocaat te 's-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit van 1 april 1998, voor zover daarbij het bezwaar van eiser, gericht tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling ongegrond is verklaard, in rechte stand kan
houden.
Eiser heeft aan zijn beroep ten grondslag gelegd dat hij in Irak gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging.
Ter ondersteuning van zijn aanvraag om toelating als vluchteling heeft eiser ten overstaan van de contact-ambtenaar van het Ministerie van Justitie onder meer het volgende aangevoerd.
Eiser is afkomstig uit Irak en behoort tot de Arabische bevolkingsgroep.
Zijn oom C is in 1980 gearresteerd en later
geëxecuteerd omdat werd vermoed dat hij zich schuldig had gemaakt aan samenwerking met de Iraanse autoriteiten. Begin 1984 is eisers broer D gearresteerd en een jaar later vermoord door de Veiligheidsdienst van de Iraakse
autoriteiten omdat hij werd beschouwd als een aanhanger van Khomeini. Na de dood van D kreeg eiser een oproep om zich bij de Militaire Inlichtingendienst te melden. Daar heeft eiser gedurende drie weken gedetineerd gezeten. In die
periode is hij door leden van de Militaire Inlichtingendienst verhoord over zijn overleden oom en broer.
De directeur van de legerspelen -Faleh Akram Fahmi- heeft eisers vrijlating geregeld. Later is Faleh Akram Fahmi door Uday Hussein -de zoon van Saddam Hussein- vermoord.
Eiser heeft gespeeld in het Iraakse nationale volleybalteam, in welk team hij aanvoerder was. Vanaf 1986 tot 1988 werd het team vanwege slechte prestaties gestraft door Uday Hussein. Zo zijn de teamleden in 1986 gedurende een week
gedetineerd, nadat zij een tweede plaats hadden behaald. In 1987 bereikte het volleybalteam van eiser de negende plaats in de competitie. Om deze reden heeft het team tien dagen gevangen gezeten. Tijdens deze detentie kreeg eiser
stokslagen toegediend.
Tijdens een kampioenschap in Ryad in 1988 werd het team van eiser derde en volgde een detentie van zeven dagen. Eiser werd regelmatig door het Veiligheidsbureau van de sportclub over zijn overleden broer en oom ondervraagd.
In 1991 hebben eisers broers E en F deelgenomen aan de
Intifadah. Eiser werd in april 1992 gearresteerd en ondervraagd door het Olympisch Comité over zijn verblijfplaats ten tijde van de Intifadah.
Ook werd hem naar de banden met zijn broers E en F gevraagd.
Tijdens deze detentie is eiser gemarteld. Na twee maanden is hij vrijgekomen.
In verband met politieke activiteiten van zijn vriend G, voorzitter van de sportclub H in M, werd eiser in mei
1994 gearresteerd door de Veiligheidsdienst van het Olympisch Comité.
Hij is in juli 1994 in vrijheid gesteld. Eind augustus 1995 is eiser opnieuw opgeroepen om bij het Olympisch Comité te Bagdad te verschijnen.
Hij werd wederom gearresteerd. Tijdens deze detentie is eiser mishandeld en ondervraagd over de activiteiten van de voorzitter van de sportclub.
Na anderhalve maand is eiser in vrijheid gesteld.
Op 12 december 1996 werd een aanslag op Uday Hussein gepleegd. Een dag later werd er een inval gedaan in eisers woning, waarbij eisers echtgenote alsmede zijn zwager zijn gearresteerd door militairen van het Olympisch Comité. Na
drie dagen werd zijn zwager in vrijheid gesteld.
Eiser verbleef na de inval bij familieleden in Basra en in het grensgebied bij Iran in de plaats Al Rafi. Op 7 juli 1997 heeft eiser te voet de grens met Iran gepasseerd. Tot 15 juli 1997 heeft hij in Teheran verbleven, waarna hij
per vliegtuig naar Nederland afreisde. Op 16 juli 1997 arriveerde eiser in Nederland.
Ter onderbouwing van zijn aanvragen heeft eiser diverse documenten, krantenartikelen en foto's in het geding gebracht.
Bij de correcties en aanvullingen van 23 september 1997 heeft eiser onder meer het volgende aangevoerd. Vanaf 1992 tot augustus 1995 is
eiser coach geweest van een tweetal nationale volleybalteams in Irak. In 1995 is hij ontslagen. Daarna heeft hij als coach bij diverse sportclubs gewerkt. Eiser werd vrijwel wekelijks opgeroepen voor verhoor in verband met
activiteiten verricht door zijn oom en zijn broer D. In augustus 1995 werd eiser gearresteerd in verband met de problematiek rondom G.
Eiser heeft in de periode tussen de inval in zijn huis en zijn vertrek uit Irak ondergedoken gezeten, eerst bij een oom van zijn vader en later in Al Rafi.
Eiser heeft voorts gesteld zich te hebben gestoord aan de matige kwaliteit van het rapport nader gehoor, waarin in nogal wat relevante elementen ontbreken.
Uit een faxbericht van 7 oktober 1997 blijkt dat eiser via zijn broer F en zijn vriend J heeft vernomen dat Uday Hussein hem
onder druk wil zetten door eisers kinderen K en L te
misbruiken als machtsmiddel.
Ten overstaan van de ambtelijke commissie heeft eiser op 12 maart 1998 onder meer het volgende aangevoerd.
Toen eiser na de inval in zijn woning onderdook in Basra, heeft hij zijn identiteitspapieren verscheurd. Zijn vader heeft ervoor gezorgd dat eiser in het bezit van een vervalst identiteitsdocument werd gesteld.
Sedert 1980 is eiser steeds verhoord en vervolgd vanwege zijn politieke achtergrond. In 1986, 1987 en 1988 is eiser met zijn volleybalteam door Uday Hussein gearresteerd vanwege slechte prestaties, terwijl hij ook in 1985 drie weken
gedetineerd heeft gezeten. Voorts is hij in 1992, 1994 en 1995 gearresteerd vanwege problemen met Uday Hussein. In 1994 is eiser gedegradeerd als coach van het volleybalteam, terwijl hij in 1995 trainer van een damesteam is
geworden. Eiser zag Uday Hussein hierna nog regelmatig, omdat het Olympisch Comité van Uday Hussein in hetzelfde gebouw was gevestigd als de volleybalbond.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna te noemen: het Verdrag) geldt, voor zover hier van
belang, voor de toepassing van het Verdrag als vluchteling elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt
buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Vw kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan
wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de toelating niet kan worden geweigerd dan om gewichtige redenen aan het algemeen belang ontleend, indien de vreemdeling door de weigering genoopt zou worden zich onmiddellijk te
begeven naar een land als bedoeld in het eerste lid.
Voorop wordt gesteld dat de algehele situatie in Irak niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land en die behoren tot de Arabische bevolkingsgroep, zonder meer als vluchteling aan te merken zijn. Eiser dient
derhalve aannemelijk te maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
De rechtbank stelt aan de hand van de motivering van het bestreden besluit vast dat verweerder aan eiser met ingang van 17 juli 1997 een vergunning tot verblijf zonder beperkingen heeft verleend, omdat er genoegzaam is aangetoond
dat er concrete redenen zijn -gelegen in de persoonlijke feiten en omstandigheden van eiser- die de conclusie rechtvaardigen dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst het reële risico loopt onderworpen te worden aan een
behandeling als bedoeld
in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het vorenstaande impliceert dat verweerder van mening is dat eiser de bijzondere negatieve belangstelling van de
Iraakse autoriteiten op zich gevestigd heeft gekregen. De problemen die eiser stelt te hebben meegemaakt, vormen (getuige de gedingstukken) op zichzelf geen punt van discussie meer.
Verweerder heeft aan het thans bestreden deel van het besluit van 1 april 1998 primair het standpunt ten grondslag gelegd dat niet aannemelijk is geworden dat eiser wordt gezocht vanwege de op Uday Hussein gepleegde aanslag.
Voor zover wel zou moeten worden aangenomen dat eiser om voornoemde reden wordt gezocht door de Iraakse autoriteiten, houdt zulks -in de visie van verweerder- geen verband met één van de in het Verdrag genoemde vervolgingsgronden.
Eiser heeft daarentegen gesteld dat hem een politieke overtuiging wordt toegedicht. Naar zijn mening heeft verweerder bij zijn besluitvorming onvoldoende oog gehad voor de samenhang tussen de verdenking die op eiser is gevallen, de
gespannen relatie tussen eiser, die een bekend sportman en volleybalcoach is en Uday Hussein alsmede de problemen die eiser van de zijde van de Iraakse autoriteiten heeft ondervonden vanwege de politiek getinte activiteiten van zijn
broers en zijn oom C en vanwege de politieke activiteiten van de voorzitter van de sportclub, G.
De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat verweerder heeft miskend dat eiser zijn vrees voor vervolging op een samenstel van factoren heeft gebaseerd en niet enkel op de rol die hem zou zijn toegedicht bij de aanslag op Uday
Hussein. Zo heeft eiser erop gewezen dat zijn oom C in 1980 is gearresteerd en geëxecuteerd vanwege vermeende
samenwerking met de Iraanse autoriteiten, dat broer D in 1984 is gearresteerd, terwijl hij een jaar later is vermoord vanwege vermeende sympathieën voor Khomeini, dat hijzelf in 1985 vanwege de activiteiten van zijn broer D
gedurende drie weken in detentie heeft doorgebracht, dat hij voorts in 1992 twee maanden gedetineerd is geweest, ditmaal in verband met activiteiten van zijn broers E en F tijdens de Intifadah en dat hij vanwege de politieke
activiteiten van G in mei 1994 en augustus 1995 is gearresteerd door de
Veiligheidsdienst van het Olympisch Comité. Voorts heeft eiser benadrukt dat de bescherming, die hem als bekend en gevierd sportman aanvankelijk ten deel viel, gaandeweg verminderde totdat die uiteindelijk -getuige de
gebeurtenissen- geheel wegviel.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder verzuimd de hiervoor aangehaalde factoren in hun onderling verband te bezien en eisers aanvraag om toelating als vluchteling vanuit dat perspectief te beoordelen.
Gelet op eisers hierboven aangehaalde contacten en familiebanden enerzijds en zijn veelvuldige -negatief getinte- contacten met Uday Hussein anderzijds, valt naar het oordeel van de rechtbank geenszins uit te sluiten dat de Iraakse
autoriteiten een verband hebben gelegd tussen eiser en de aanslag op Uday Hussein. Dit klemt te meer nu de veiligheidsdienst van het Olympisch Comité een dag na de aanslag op Uday Hussein een inval heeft gedaan in eisers woning,
waarbij eisers echtgenote alsmede zijn zwager -die andere keren ongemoeid werden gelaten- zijn gearresteerd. Dat eisers vader en overige familieleden geen problemen van de zijde van de Iraakse autoriteiten hebben ondervonden, acht
de rechtbank niet van doorslaggevende betekenis. Eiser heeft immers aangegeven dat deze familieleden op het moment van de inval niet in de woning verbleven. Ook het feit dat eiser niet direct na de arrestatie van zijn echtgenote en
zwager het land uit is gevlucht, acht de rechtbank niet doorslaggevend, in aanmerking genomen dat eiser heeft aangegeven dat hij in de periode gelegen tussen de arrestatie van zijn echtgenote en zijn vertrek uit Irak op
verschillende plaatsen
ondergedoken heeft gezeten. Met eiser is de rechtbank tenslotte van oordeel dat hem in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij niet heeft kunnen adstrueren dat er een verband bestaat tussen de inval in zijn woning en de
aanslag op Uday Hussein. De rechtbank vermag niet goed in te zien hoe eiser een dergelijk verband in casu anders had kunnen onderbouwen dan door het zo gedetailleerd en consistent mogelijk schetsen van de omstandigheden waaronder de
gebeurtenissen hebben plaatsgevonden.
Ten aanzien van verweerders subsidiaire standpunt dat de gestelde vrees voor vervolging niet is te herleiden tot één van de Verdragsgronden, overweegt de rechtbank het volgende.
Op grond van het gedetailleerde en consistente relaas dat eiser aan zijn toelatingsaanvraag ten grondslag heeft gelegd, in samenhang bezien met de ter ondersteuning daarvan overgelegde stukken en met hetgeen over de situatie in Irak
uit algemene bronnen bekend is, acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat eiser diverse problemen heeft ondervonden, waaronder arrestaties en een degradatie, die hun oorsprong hebben in - vermeende- politieke betrokkenheid van
zijn familieleden en vrienden.
Dat ook eiser een politieke overtuiging is toegedicht, gezien zijn contacten met deze familie- en vriendenkring, kan naar het oordeel van de rechtbank geenszins worden uitgesloten.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder te gemakkelijk heeft aangenomen dat er geen relatie bestaat tussen eisers vrees voor vervolging en één van de in het Verdrag genoemde
vervolgingsgronden. Niet valt uit te sluiten dat eiser in de negatieve belangstelling van de Iraakse autoriteiten is komen te staan op grond van een hem toegedichte politieke overtuiging.
Ten aanzien van het bij verweerschrift tegengeworpen vluchtalternatief overweegt de rechtbank tenslotte het volgende.
Uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 31 maart 1998 en 13 november 1998 volgt dat de regio Noord-Irak kan gelden als binnenlands vluchtalternatief voor vervolgden door het regime van Saddam Hussein. De
rechtbank vermag echter niet in te zien dat dit vluchtalternatief aan eiser kan worden tegengeworpen, in aanmerking nemend dat hij door verweerder in het bezit is gesteld van een vergunning tot verblijf omdat hij een reëel risico
loopt bij een eventuele terugkeer naar Irak slachtoffer te worden van folteringen of een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
Tenslotte overweegt de rechtbank in dit verband nog dat de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) zich in de "Comments on the Dutch Government's New Policy Proposal on Conditional Residence Permits" van 11 december
1998 en de "Note on Iraqi Asylum-seekers regarding the Applicability of International Relocation Alternative and the Question of Return of Rejected Cases" van 15 juni 1999, op het standpunt heeft gesteld dat bepaalde categorieën
personen in Noord-Irak veiligheid en bescherming kunnen zoeken tegen het Iraakse regime. Het moet daarbij evenwel gaan om personen die familie- of
gemeenschapsbanden, dan wel politieke banden hebben met Noord-Irak. Het is de rechtbank niet gebleken dat eiser enige banden in de hiervoor bedoelde zin met de Noord-Irak heeft, zodat deze regio ook om deze reden niet als
binnenlands vluchtalternatief voor eiser kan gelden.
De rechtbank concludeert op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen dat verweerders besluit om eiser niet toe te laten als vluchteling ontoereikend is gemotiveerd. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit zal
worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. Voorts zal worden bepaald dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit dient te nemen.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte
proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f 1.420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt f 710,--;
* wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in de uitspraak overwogene;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op f 1.420,-- te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier;
gelast dat het gestorte griffierecht ten bedrage van f 50,-- door de Staat der Nederlanden namens verweerder aan eiser wordt vergoed.
Aldus gedaan door mr. B.C.W. Geurtsen-van Eeden als rechter in tegenwoordigheid van
mr. E.A. Vermunt als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2000.
Afschriften verzonden: 2 februari 2000
TH