ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6567

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/982
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • Y.A.A.G. de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van Surinaamse vreemdeling zonder geldige machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak verzocht de Surinaamse vreemdeling A om een voorlopige voorziening tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Justitie om zijn aanvraag voor een vergunning tot verblijf buiten behandeling te stellen. De vreemdeling had op 26 november 1999 een aanvraag ingediend, maar deze werd op 17 januari 2000 afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De vreemdeling diende op 2 februari 2000 bezwaar in tegen deze beslissing en vroeg de rechtbank om de uitzetting te schorsen totdat op zijn bezwaar was beslist.

De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling niet voldeed aan de vereisten voor een mvv en dat de beslissing om zijn aanvraag buiten behandeling te stellen rechtmatig was. De president van de rechtbank overwoog dat de vreemdeling op 18 oktober 1999 Nederland was binnengekomen met een toeristenvisum en dat hij op 22 december 1999 met een Nederlandse partner was getrouwd. De vreemdeling had aangevoerd dat hij op grond van de hardheidsclausule vrijgesteld diende te worden van het mvv-vereiste, maar de rechtbank verwierp dit argument. De rechtbank concludeerde dat er geen reden was om aan te nemen dat het bezwaar van de vreemdeling een redelijke kans van slagen had.

De president oordeelde dat de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van het mvv-vereiste en dat de buitenbehandelingstelling van zijn aanvraag geen strijd opleverde met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De rechtbank wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en verklaarde het bezwaar ongegrond. De uitspraak werd gedaan op 25 mei 2000 door mr. Y.A.A.G. de Vries, fungerend president, in aanwezigheid van mr. Y.M.J. Lemmens, griffier.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
president
Uitspraak
artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 00/982 VRWET
inzake: A, wonende te B, verzoeker,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoeker, geboren op [...] 1970, bezit de Surinaamse nationaliteit.
Hij heeft op
26 november 1999 bij de korpschef van de politieregio Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf voor verblijf bij Nederlandse partner C. Bij besluit van
17 januari 2000 heeft verweerder de aanvraag buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Bij de uitreiking van het besluit op 21 januari 2000 heeft verweerder meegedeeld
dat verzoeker de behandeling van het bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten. Verzoeker moet er dan ook rekening mee houden binnenkort uit Nederland te worden verwijderd. Op 2 februari 2000 heeft verzoeker tegen het besluit
van 17 januari 2000 bezwaar gemaakt.
2. Bij verzoekschrift van 2 februari 2000 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen totdat op bezwaar is beslist op de aanvraag om
verlening van een vergunning tot verblijf. Bij brief van 18 februari 2000 heeft verzoeker de gronden van het bezwaar en het verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. De op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder
zijn op 30 maart 2000 ter griffie ontvangen. Bij brief van 27 april 2000 heeft verzoeker zijn standpunt nader onderbouwd. In
het verweerschrift van 2 mei 2000, aan de rechtbank gefaxt op 4 mei 2000, heeft verweerder geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en tot ongegrondverklaring van het beroep met toepassing van artikel 33b van de Vw.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2000. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.P.H. van Wezel, advocaat te Utrecht. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde
mr. A.E.W. Buskens, ambtenaar bij het Ministerie van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de
uitzettingsbeslissing te schorsen en een daartoe strekkende voorlopige voorziening te treffen. In artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw is bepaald dat uitzetting achterwege blijft indien er aanleiding bestaat om aan te
nemen dat het bezwaar, gericht tegen het besluit dat strekt tot weigering van de toelating, een redelijke kans van slagen heeft. De beslissing om uitzetting niet achterwege te laten dient te worden geschorst indien verweerder heeft
gehandeld in strijd met bovengenoemde wettelijke bepaling. Voorts dient uitzetting vooralsnog achterwege te blijven indien verweerder in de gegeven omstandigheden anderszins heeft gehandeld in strijd met rechtsregels, waaronder de
algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
2. De president gaat uit van de volgende feiten. Verzoeker is Nederland op 18 oktober 1999 ingereisd in het bezit van een geldig toeristenvisum voor dertig dagen. Hij verblijft sindsdien als vreemdeling in de zin van de Vw in
Nederland. Verzoeker is op 22 december 1999 gehuwd met C.
In reactie op de onderhavige aanvraag heeft de korpschef bij brief van 2 december 2000 verzoeker erop gewezen dat hij heeft verzuimd aan te tonen dat hij in het bezit is van een geldige mvv en hem in de gelegenheid gesteld dit te
herstellen dan wel gemotiveerd aan te geven op grond waarvan hij meent dat hij van het mvv-vereiste dient te worden vrijgesteld.
Verzoeker is daartoe uitgenodigd te verschijnen op 17 januari 2000. Op die dag heeft verzoeker te kennen gegeven dat hij in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste.
3. Verzoeker dient op grond van de hardheidsclausule te worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. In dit verband heeft hij een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Verzoeker is bij de afgifte van zijn visum niet op de hoogte
gesteld van het mvv-vereiste. Hij is vervolgens in de gelegenheid gesteld met zijn partner in het huwelijk te treden nadat hij zijn voornemen daartoe kenbaar had gemaakt. De buitenbehandelingstelling levert voorts strijd op met
artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verder heeft verzoeker gewezen op de omstandigheid dat zijn echtgenote op 5 januari 2000 een miskraam heeft gehad en
dat zij elkaar in het verwerkingsproces tot steun willen zijn. Bij brief van 27 april 2000 heeft verzoeker nog een beroep gedaan op artikel 52a, aanhef en onder g van het Vreemdelingen- besluit (Vb). Weliswaar betreft dit artikellid
niet de situatie van verzoeker, maar zijn positie is sterker dan die van degenen op wier situatie dit artikellid ziet. Verzoeker heeft namelijk - tot 25 november 1975 - ruim vijf jaar het Nederlanderschap bezeten. Bij de opstelling
van dit artikellid is ten onrechte geen vrijstelling bepaald voor verzoekers geval. Er wordt een ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt tussen verzoekers geval en dat genoemd in artikel 52a, aanhef en onder g van het Vb.
Ter zitting heeft verzoeker een beroep gedaan op de op 23 januari 1981 te Paramaribo tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname gesloten Overeenkomst inzake de binnenkomst en het verblijf van wederzijdse
onderdanen (Trb. 1981, 35 en 1982, 171; hierna: de Overeenkomst van 23 januari 1981). De Rechtseenheidskamer vreemdelingenzaken (REK) van deze
rechtbank heeft onlangs een aantal zaken behandeld waarin het beleid ten aanzien van Surinaamse onderdanen aan de orde was. Indien de REK tot een gegrondverklaring van de voorgelegde beroepen komt, zal dat betekenen dat het
mvv-vereiste niet voor Surinaamse onderdanen geldt.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekers beroep op de hardheidsclausule dient te falen en dat hij niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Er mag
vanuit worden gegaan dat verzoeker zich er genoegzaam van bewust was dat hij over een geldige mvv diende te beschikken voor inbehandelingneming van zijn aanvraag. Het enkele feit dat verzoeker in Nederland is gehuwd, maakt niet dat
hij in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Artikel 52a, aanhef en onder g van het Vb ziet niet op verzoekers geval. Verzoeker is te laat met zijn overige argumenten. Uit het dossier blijkt dat verzoeker op 17
januari 2000 niets heeft gezegd over de miskraam. Zijn beroep op de Overeenkomst van 23 januari 1981 heeft hij zelfs pas op zitting gedaan. Verder levert de buitenbehandelingstelling geen strijd op met artikel 8 van het EVRM.
Tegenwerping van het mvv-vereiste houdt niet noodzakelijkerwijs in dat aan het familie- of gezinsleven niet te eniger tijd hier te lande inhoud kan worden gegeven. Overigens is niet gebleken van een objectieve belemmering om het
familie- of gezinsleven in Suriname uit te oefenen.
5. De president overweegt het volgende.
6. Ingevolge artikel 4:5 van de Awb kan een aanvraag buiten behandeling worden gesteld indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte
gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag
aan te vullen.
7. In het eerste lid van artikel 16a van de Vw, in werking getreden op 11 december 1998, is bepaald dat een aanvraag om een vergunning tot verblijf slechts in behandeling wordt genomen indien de vreemdeling beschikt over een geldige
mvv, welke de vreemdeling heeft aangevraagd bij en welke aan de vreemdeling is verstrekt door de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van herkomst of van bestendig verblijf van de vreemdeling. In
artikel 16a, derde lid van de Vw is een zestal categorieën van vreemdelingen genoemd die van het bezit van een mvv zijn vrijgesteld. Daarnaast is in artikel 52a van het Vb, eveneens op 11 december 1998 in werking getreden, nog een
twaalftal categorieën van vreemdelingen genoemd die van het bezit van een mvv zijn vrijgesteld. Onder g is in dat artikel benoemd de categorie vreemdelingen die een aanvraag om wedertoelating tot Nederland indienen, die voor het
bereiken van het negentiende levensjaar aantoonbaar tenminste vijf jaren onafgebroken in het bezit zijn geweest van een verblijfstitel op grond van artikel 9 of 10 van de Vw. Verder kan krachtens artikel 16a, zesde lid van de Vw in
zeer bijzondere, individuele gevallen voor het in behandeling nemen van een aanvraag om toelating worden afgezien van het vereiste mvv-bezit. Dit is de zogeheten hardheidsclausule.
8. Vastgesteld moet worden dat artikel 52a, aanhef en onder g van het Vb niet ziet op verzoekers geval. Dat is ook niet in geschil tussen partijen.
De president kan verzoeker niet volgen in zijn stelling dat hij a fortiori in aanmerking zou dienen te komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste gelet op de omstandigheid dat hij tot 25 november 1975 de Nederlandse nationaliteit
heeft bezeten. De rechten met betrekking tot binnenkomst en verblijf in Nederland van Surinaamse onderdanen die op 25 november 1975 de Nederlandse nationaliteit hebben verloren in verband met de onafhankelijkheid van Suriname, zijn
immers onderwerp geweest van (onder
nadere) een speciaal daarop ziend bilateraal Verdrag, de Overeenkomst van 23 januari 1981.
9. Verzoeker heeft een beroep gedaan op de Overeenkomst van 23 januari 1981 en op de uitspraken van de REK met betrekking tot deze Overeenkomst.
Verzoeker heeft dit beroep niet nader onderbouwd. Bij uitspraak van 30 mei 2000 heeft de REK (AWB 99/18 S1813) geoordeeld over de vraag of de verdragspartijen bevoegd waren om het ten aanzien van de onderdanen van de andere partij
gevoerde beleid te wijzigen en deze vraag bevestigend beantwoord. Voor zover verzoeker heeft bedoeld te betogen dat het mvv- vereiste een aanscherping van het ten aanzien van Surinaamse onderdanen gevoerde beleid inhoudt, die door
uitblijven van een notificatie daarvan aan de Surinaamse Staat niet rechtmatig is, faalt dit betoog reeds omdat de invoering van het wettelijk mvv-vereiste niet is aan te merken als een beleidswijziging. Door deze wetswijziging
vindt de beoordeling of iemand aan het beleid voldoet niet hier te lande, maar in het land van herkomst plaats. Het materiële beleid is door deze wetswijziging niet gewijzigd.
10. Voorts is de door verzoeker aangevoerde omstandigheid dat zijn echtgenote een miskraam heeft gehad, hoe betreurenswaardig ook, naar het oordeel van de president niet van dien aard dat deze noopt tot het oordeel dat het onverkort
vasthouden aan het mvv-vereiste van bijzondere hardheid jegens hem is. Verweerder heeft verder terecht geoordeeld dat de buitenbehandelingstelling van de aanvraag in dit geval geen strijd oplevert met het bepaalde in artikel 8 van
het EVRM. Ten slotte kan ook niet worden gezegd dat bij verzoeker de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat hem het mvv-vereiste niet zou worden tegengeworpen. Van een aldus te begrijpen positieve daad van verweerder is geen
sprake.
11. De president concludeert dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat verzoeker dient te beschikken over een geldige mvv en hem terecht heeft tegengeworpen dat hij daar niet over beschikte.
12. Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat het bezwaar tegen het besluit buitenbehandelingstelling geen redelijke kans van slagen heeft. Nu evenmin is gebleken van strijd met andere rechtsregels, moet worden
geconcludeerd dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten uitzetting niet achterwege te laten zodat het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.
13. Aangezien nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zal met toepassing van artikel 33b van de Vw in samenhang met artikel 8:86 van de Awb tegelijk met de beslissing omtrent de voorlopige
voorziening, uitspraak gedaan worden in de hoofdzaak. Op grond van hetgeen hiervoor onder r.o. II.6 tot en met r.o. II.10 is overwogen, zal het bezwaar ongegrond worden verklaard.
14. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de president niet gebleken.
III. BESLISSING
De president
wijst het verzoek af;
verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2000 door mr. Y.A.A.G. de Vries, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. Y.M.J. Lemmens, griffier.
Afschrift verzonden op: 7 juni 2000
Conc: YL
Coll:
Bp: -
D: B
220797