ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6636

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/4158
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling van Iraakse echtgenoten na afwijzing van hun aanvragen

In deze zaak hebben eisers, A en B, beiden Iraakse nationaliteit, een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling in Nederland. Ze zijn op 23 juli 1997 Nederland binnengekomen en hebben op 24 juli 1997 aanvragen ingediend voor vluchtelingenstatus en een vergunning tot verblijf. De aanvragen zijn op 26 september 1997 door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid. In januari 2000 hebben eisers bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van hun aanvragen om verlenging van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 2 mei 2000, waarbij eisers en hun gemachtigde aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat de verklaringen van eiser niet ongeloofwaardig zijn, ondanks dat er onvolkomenheden in zijn verklaringen zijn. De rechtbank wijst erop dat de communicatie tijdens het nader gehoor niet optimaal was, wat de geloofwaardigheid van de verklaringen niet ondermijnt. De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris ten onrechte heeft volhard in zijn standpunt dat de aanvragen van eisers niet gegrond zijn. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en verplicht de Staatssecretaris om een nieuw besluit te nemen, waarbij ook het beroep op schending van artikel 3 van het EVRM in overweging moet worden genomen. De rechtbank oordeelt verder dat de proceskosten van eisers door de Staat der Nederlanden vergoed moeten worden.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 98/4158 VRWET
Uitspraak van de rechtbank op het beroep ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw), in het geschil tussen:
A en zijn echtgenote B, beiden verblijvende
te C, eisers,
gemachtigde mr. R.J.J. Flantua, juridisch medewerker bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel te 's-Hertogenbosch,
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Eisers bezitten de Iraakse nationaliteit en zijn vreemdeling in de zin van de Vw. Eisers zijn op 23 juli 1997 Nederland ingereisd. Op 24 juli 1997 hebben eisers, mede ten behoeve van hun drie minderjarige kinderen, aanvragen
ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij besluiten van 26 september 1997 heeft verweerder de aanvragen van eisers om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan.
Tevens heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvragen om een vergunning tot verblijf. Wel heeft verweerder eisers een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend.
Deze besluiten zijn aan eisers bekendgemaakt op 14 oktober 1997.
Op 7 november 1997 hebben eisers tegen voornoemde besluiten bezwaar gemaakt bij verweerder. Eisers hebben hun bezwaren aangevuld op 26 november 1997.
Bij besluiten van 9 maart 1998 heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Tegen de besluiten van 9 maart 1998 hebben eisers bij gezamenlijk schrijven van 21 april 1998 beroep ingesteld. Op 26 juni 1998 zijn namens eisers de gronden van het beroep aangevuld.
Op 5 augustus 1998 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
Bij uitspraak van 19 april 1999 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:54 van de Awb het beroep van eisers niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn.
Namens eisers is op grond van artikel 8:55, eerste lid, van de Awb op 11 juni 1999 een verzetschrift ingediend.
Bij brieven van 25 januari 2000 heeft verweerder de aanvragen van eisers van 28 mei 1999 om verlenging van de geldigheidsduur van de hen verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf niet ingewilligd. Bij brieven van 21 februari
2000 hebben eisers hiertegen bezwaar gemaakt bij verweerder en verzoeken ingediend bij de president van de rechtbank tot het treffen van een voorlopige voorziening, strekkende tot het verkrijgen van een verbod tot uitzetting zolang
niet op die bezwaarschriften is beslist. Deze verzoeken zijn geregistreerd onder nummers AWB 00/1590 VV en AWB 00/1594 VV.
Het namens eisers ingediende verzetschrift van 11 juni 1999 is door de rechtbank bij uitspraak van 3 februari 2000 gegrond verklaard, waarna het onderzoek is voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Verweerder heeft op 14 april 2000 een verweerschrift ingezonden.
Namens eisers is een nadere aanvulling op het beroepschrift ingezonden op 19 april 2000.
Het beroep van eisers is behandeld door de meervoudige kamer van deze rechtbank ter zitting van 2 mei 2000.
Op verzoek van de gemachtigde van eisers heeft gescheiden behandeling plaatsgevonden van het door eisers gezamenlijk ingestelde beroep. Bij de behandeling van het beroep, voor zover dit betrekking heeft op eiser, zijn eisers beide
verschenen in persoon, bijgestaan door hun gemachtigde. Bij de behandeling van het beroep, voor zover dit betrekking heeft op eiseres, is eiseres verschenen in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. J.P. Nijenhuis, ambtenaar bij het Ministerie van Justitie.
Als tolk is verschenen mevrouw A. Amrani.
II. OVERWEGINGEN
Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten van 9 maart 1998 in rechte stand kunnen houden.
1. Het vluchtrelaas van eiser
Ter onderbouwing van zijn aanvragen om toelating heeft eiser kort gezegd het volgende aangevoerd.
Eiser is een Iraakse Shi'iet uit Baghdad. Eiser was docent Arabische taal en letterkunde en de Koran. Hij gaf thuis privé-les aan leerlingen van de middelbare school en studenten van de universiteit.
Begin 1996 is een organisatie opgericht met de naam "Al Adala Al Salam" (gelijkheid en vrede). De organisatie heeft tot doel de jeugd bewust te maken van de situatie van onderdrukking waarin zij leven. Eiser is geen lid geworden van
deze organisatie maar heeft vanaf begin 1996 werkzaamheden voor deze organisatie verricht. Zijn taken waren het corrigeren van schriftelijk materiaal op taalfouten, het aandragen van toepasselijke teksten uit de Koran en het
verspreiden van schriftelijk materiaal onder zijn leerlingen en studenten.
Op 1 april 1996 is eiser gearresteerd. Eiser weet niet wat de reden was van deze arrestatie. Hij werd mishandeld en hem werd gevraagd waarom hij geen lid was van de Baath-partij, waarom hij studenten aan huis ontving en of hij lid
was van een politieke organisatie. Naar de organisatie Al Adala en Al Salam is hij niet gevraagd. Na ondertekening van een verklaring dat hij geen oppositionele activiteiten zou ontplooien, is eiser op 2 mei 1996 vrijgelaten.
Op 1 juni 1997 is huiszoeking gedaan in de woning van eiser. Eiser was op dat moment in de winkel van zijn zwager en hoorde het van zijn zuster, die hem daar belde. Diezelfde dag is eiser naar Mosul vertrokken. Een week later heeft
eisers echtgenote zich met hun kinderen bij hem gevoegd en het gezin is vervolgens via Turkije naar Nederland
gevlucht.
2. Het vluchtrelaas van eiseres
Ter onderbouwing van haar aanvragen om toelating heeft eiseres kort gezegd het navolgende aangevoerd.
Op 1 juni 1997 was eiseres in het huis van haar vader toen daar gewapende mannen het huis kwamen doorzoeken. Zij hebben cassettes meegenomen, boeken en een Arabische en Engelse typemachine. Eiseres, haar zuster, haar broer en haar
vader zijn meegenomen naar een haar onbekende plaats. Eiseres werd apart van haar familieleden opgesloten en elke dag ondervraagd over haar broer, haar vader en over eiser. Zij werd geslagen en aangerand. Toen zij werd bedreigd met
verkrachting heeft zij een Shi"itische heilige aangeroepen. Aan dit dreigement is verder geen gevolg gegeven. Na een week is zij vrijgelaten onder voorwaarde dat zij het land niet zou verlaten. Van haar schoonzuster hoorde zij dat
op 1 juni 1997 ook in haar eigen woning huiszoeking was gedaan en dat eiser naar Mosul was gegaan. Eiseres is daarom op 7 juni 1997 met de kinderen ook naar Mosul gegaan om vervolgens met haar echtgenoot en hun kinderen via Turkije
naar Nederland te vluchten.
3. De rechtbank
Ten aanzien van het beroep op vluchtelingschap overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 1951 en het bijbehorend Protocol van New York van 1967 (verder te noemen: het Verdrag) in samenhang met artikel 15 van de Vw zoals dat luidde ten
tijde van het bestreden besluit, kunnen als vluchteling worden toegelaten vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke
overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
De aanvragen van eisers om toelating als vluchteling zijn op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Gezien het bepaalde in dat artikelonderdeel dient
de rechtbank te beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanvragen van eisers zijn gegrond op omstandigheden die hetzij op zichzelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel
vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
3.1 Het beroep van eiser
Verweerder heeft zijn standpunt ten aanzien van eiser gebaseerd op de stelling dat hetgeen eiser heeft verklaard ongeloofwaardig en onaannemelijk is. Verweerder gaat daarbij uit van de verklaringen die eiser blijkens het daarvan
opgemaakte rapport bij gelegenheid van het nader gehoor heeft afgelegd. Hetgeen later in de correcties en aanvullingen, in bezwaar en in beroep door eiser is aangevoerd, kan hieraan volgens verweerder niet afdoen.
Verweerder stelt dat eiser onder meer tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd naar aanleiding van de vraag of hij reeds vóór 1 juni 1997 in de belangstelling van de Iraakse autoriteiten stond, of hij ooit problemen ondervond
vanwege het feit dat hij geen lid was van de Baath-partij, of hij de door hem uitgedeelde boekjes zelf had gelezen, en of de organisatie waarvoor hij werkte een politiek doel diende.
De rechtbank oordeelt dat de verklaringen van eiser op genoemde punten weliswaar onvolkomenheden bevatten, of tenminste op onderdelen niet direct duidelijk waren, doch dat zij niet met elkaar in tegenspraak zijn. De rechtbank acht
het aannemelijk dat de communicatie tijdens het nader gehoor in dit concrete geval niet optimaal is verlopen waardoor de gestelde vragen soms niet adequaat door eiser zijn beantwoord. Dit blijkt ook uit het rapport van het nader
gehoor, waarin de vraagstelling van de contact-ambtenaar is opgenomen. Dat eiser geen klacht tegen de contact-ambtenaar heeft ingediend, zoals hem door verweerder is tegengeworpen, betekent nog niet dat de gevolgen van communicatie-
stoornissen tijdens het gehoor zonder meer in het nadeel van eiser
moeten worden uitgelegd. De rechtbank oordeelt dat het feit dat eisers relaas tijdens het nader gehoor op onderdelen vaag en onduidelijk is gebleven, onder de gegeven omstandigheden niet de conclusie rechtvaardigt dat aan hetgeen
eiser daarbij heeft verklaard geen geloof kan worden gehecht.
Vervolgens verwijt verweerder eiser dat hij eerst in de correcties en aanvullingen melding heeft gemaakt van het feit dat bij de huiszoeking materiaal in beslag zou zijn genomen.
De rechtbank oordeelt hieromtrent als volgt. In de asielprocedure is de mogelijkheid van het indienen van aanvullingen en correcties op het nader gehoor opgenomen met als doel dat feiten en omstandigheden, die onvolledig of onjuist
in het nader gehoor zijn weergegeven, bij die gelegenheid kunnen worden aangevuld en/of gecorrigeerd. Van deze mogelijkheid heeft eiser gebruik gemaakt. Hetgeen namens eiser bij die gelegenheid is aangevoerd, waaronder de
inbeslagname van materiaal, kan dienen als aanvulling en toelichting op hetgeen door eiser tijdens het nader gehoor naar voren is gebracht, maar is daarmee niet strijdig. Uit het rapport van het nader gehoor blijkt niet dat
uitdrukkelijk is gevraagd naar eventuele inbeslagname van materiaal en de omstandigheid dat eiser dit niet uit zichzelf heeft gemeld, maakt in casu niet dat zijn verklaringen als leugenachtig kunnen worden bestempeld. Uit de door
eiser in beroep overgelegde "rapportage voorbereiding nader gehoor" blijkt dat eiser er tijdens dit voorbereidingsgesprek ten overstaan van de betrokken hulpverlener melding van heeft gemaakt dat zijn zuster hem had verteld dat de
autoriteiten bij de huiszoeking alle papieren en pamfletten konden vinden.
Aan verweer kan worden toegegeven dat eisers verklaringen omtrent zijn detentie in 1996 en de huiszoeking in 1997 vaag zijn, speculatief wat betreft de reden voor zijn detentie en slechts gebaseerd op vermoedens en verklaringen van
horen zeggen wat betreft de (reden van de) huiszoeking. De rechtbank oordeelt echter dat verweerder hieraan in casu niet de conclusie kan verbinden dat eisers verklaringen daarom niet aannemelijk zijn. Hierbij heeft de rechtbank
mede betrokken hetgeen op de pagina's 26, 44 en 45 van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 15 april 1999 is vermeld omtrent de willekeur die de Iraakse autoriteiten in Centraal-Irak betrachten bij arrestaties
en detenties en de onduidelijkheid in arrestatieprocedures.
Door verweerder is er nog op gewezen dat eiser bij gelegenheid van het nader gehoor niet specifiek kon verklaren over de problemen die zijn echtgenote, eiseres, heeft ondervonden. Verweerder acht het niet aannemelijk dat beide
echtelieden over de oorzaak van hun vertrek uit Irak niet eerder zouden hebben gesproken.
Op dit punt heeft eiser naar voren gebracht dat hij en zijn echtgenote inderdaad niet precies van elkaar wisten wat hen was overkomen op 1 juni 1997 en in de week daarna. Ter toelichting heeft eiser verklaard dat het in het algemeen
in hun cultuur niet gebruikelijk is dat mannen en vrouwen elkaar van hun problemen op de hoogte stellen. Bovendien verkeert eiseres sinds haar vrijlating in een slechte psychische gezondheidstoestand, waardoor eiseres niet in staat
is geweest om over haar problemen in Irak te spreken en heeft eiser niet uitgebreid met haar over zijn problemen gesproken.
De rechtbank acht deze verklaring van eiser niet onaannemelijk en ziet ook hierin geen grond gelegen om aan de geloofwaardigheid van eiser te twijfelen.
De rechtbank is om bovengenoemde redenen van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft volhard in zijn standpunt dat eisers beroep op vluchtelingschap faalt omdat aan de verklaringen van eiser geen geloof
kan worden gehecht. Verweerder heeft in het uitvoerig gemotiveerde bezwaarschrift van eiser ten onrechte geen aanleiding gezien om in het bestreden besluit nader aandacht te besteden aan - kort
gezegd - de zwaarwegendheid van eisers relaas. Eerst in het verweerschrift en bij de behandeling ter zitting is hierop nader ingegaan, onder meer door er op te wijzen dat eiser geen lid was van de organisatie Al Adala Al Salam en
voor deze niet-politieke organisatie slechts marginale activiteiten verrichtte. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb en dat dit gebrek
betrekking heeft op een zo essentieel onderdeel van het besluit, dat dit gebrek niet kan worden geheeld in een verweerschrift of bij de behandeling ter zitting.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in de aangevoerde bezwaren aanleiding had moeten zien om eiser te horen, nu het bezwaarschrift niet kennelijk ongegrond is, als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb.
Het besluit kan daarom niet in stand blijven en zal door de rechtbank worden vernietigd. De rechtbank acht instandlating van de rechtsgevolgen met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in het onderhavige geval niet
aangewezen.
Gezien de daarvoor genoemde redenen strekt deze vernietiging zich ook uit tot het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op de niet-inwilliging van eisers aanvraag om een vergunning tot verblijf zonder beperkingen.
In het bestreden besluit en in de beslissing in eerste aanleg heeft verweerder ten onrechte in het geheel geen aandacht besteed aan het door eiser gedane beroep op schending van (onder meer) artikel 3 van het Europees Verdrag tot
bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In een nieuw te nemen besluit dient verweerder hierover alsnog een standpunt in te nemen.
Tot slot wijst de rechtbank nog op het volgende. Zoals ook blijkt uit het onder rubriek I van deze uitspraak opgenomen procesverloop heeft verweerder op 25 januari 2000 besloten tot niet-inwilliging van eisers aanvraag om verlenging
van de geldigheidsduur van de aan hem verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt en tevens is verzocht om een voorlopige voorziening bij de president van de rechtbank. Onder verwijzing
naar hetgeen daarover is overwogen in de uitspraken van de Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken inzake Irak van 13 september 1999 (JV 1999/240) en 20 maart 2000 (JV 2000/83) heeft eiser zich er in de onderhavige procedure op
beroepen dat aan hem op grond van individuele omstandigheden geen vestigingsalternatief in Noord-Irak kan worden tegengeworpen. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de vraag naar een vestigingsalternatief in de onderhavige
procedure niet ter beantwoording voorligt, nu het bestreden besluit dateert van voor de beleidswijziging van 20 november 1998 en eiser ten tijde van het bestreden besluit nog in het bezit was van een voorwaardelijke vergunning tot
verblijf. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder hieromtrent opgemerkt dat de vraag naar het bestaan van individuele omstandigheden op grond waarvan geen vestigingsalternatief in Noord-Irak zou bestaan - en aan eiser een
vergunning tot verblijf zou moeten worden verleend - door verweerder zal worden beantwoord in de nog te nemen beslissing op het door eiser ingediende bezwaar tegen de weigering de geldigheidsduur van zijn voorwaardelijke vergunning
tot verblijf te verlengen.
3.2. Het beroep van eiseres
Eiseres heeft ter ondersteuning van haar beroep op vluchtelingschap ten dele verwezen naar hetgeen haar echtgenoot, eiser, is overkomen, en heeft daarnaast verhaal gedaan van hetgeen haarzelf is overkomen. Ook ten aanzien van
eiseres heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat aan haar verklaringen geen geloof kan worden gehecht.
De rechtbank overweegt vooreerst dat zij niet het standpunt van eiseres deelt, dat in de aanvraagfase door verweerder onzorgvuldig is gehandeld door haar niet te doen horen door een vrouwelijke contact-ambtenaar en
tolk, nadat zij verklaard had dat men tijdens haar detentie geprobeerd had haar lichamelijke integriteit te schenden. Gezien het verdere verloop van het nader gehoor, zoals dat blijkt uit het daarvan opgemaakte verslag, mocht
verweerder er ten tijde van het primair besluit vanuit gaan dat eiseres haar relaas naar behoren had kunnen vertellen. Namens eiseres is na het nader gehoor, bij de correcties en aanvullingen, ook niet om een dergelijk - aanvullend
- gehoor gevraagd.
De rechtbank is overigens van oordeel dat voor eiseres mutatis mutandis hetzelfde geldt als de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van het beroep van eiser, zoals blijkt uit het navolgende.
Verweerder heeft eiseres onder meer tegengeworpen in eerste instantie te hebben verklaard dat haar man vanaf 2 mei 1996 niets meer had meegemaakt, waarna zij later in het nader gehoor stelde dat de autoriteiten op 1 juni 1997 naar
de eigen woning waren gekomen om haar man op te pakken (die daar niet was). Voorts acht verweerder de reden voor haar arrestatie speculatief en verwijt verweerder haar eerst in de correcties en aanvullingen melding te hebben gemaakt
van het feit dat zij tijdens haar detentie ook over haar echtgenoot werd gehoord.
De rechtbank stelt vast dat eiseres tijdens het nader gehoor niet op alle punten de gewenste duidelijkheid heeft kunnen verschaffen. Van haar relaas kan evenwel niet gezegd worden dat het tegenstrijdigheden bevat, op basis waarvan
aan haar geloofwaardigheid moet worden getwijfeld. Uit de "rapportage voorbereiding nader gehoor" blijkt ook dat eiseres bij die gelegenheid reeds heeft verklaard dat zij tijdens haar detentie ook over haar echtgenoot werd
ondervraagd.
Om deze redenen, maar met name ook - gezien de samenhang tussen beide zaken - om de redenen die de rechtbank eerder heeft genoemd in de zaak van eiser, zal ook het beroep van eiseres gegrond worden verklaard en zal het bestreden
besluit worden vernietigd wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb. Ook ten aanzien van eiseres is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet van het horen kon afzien met een
beroep op artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb.
Gezien de daarvoor gegeven redenen strekt deze vernietiging zich tevens uit tot het bestreden besluit, voor zover daarbij de aanvraag van eiseres om een vergunning tot verblijf zonder beperking niet is ingewilligd.
Verweerder dient alsnog een standpunt in te nemen omtrent het namens eiseres gedane beroep op schending van (onder meer) artikel 3 van het EVRM.
In bezwaar is door eiseres een beroep gedaan op het traumatabeleid, omdat zij tijdens haar detentie meerdere keren onzedelijk is betast en zij een verdergaande schending van haar lichamelijke integriteit ternauwernood heeft kunnen
voorkomen, zij hierover absoluut niet durft te praten met haar echtgenoot en zij daar grote psychische problemen van ondervindt. Verweerder heeft dit beroep verworpen, enerzijds omdat hij het relaas van eiseres niet aannemelijk
achtte en anderzijds omdat eiseres de gestelde psychische problemen niet met enig document had onderbouwd. In beroep heeft eiseres een drietal medische stukken overgelegd, waaruit blijkt dat zij onder medische behandeling staat
wegens posttraumatische stressklachten. Bij de door verweerder nieuw te nemen beslissing zal verweerder deze stukken dienen te betrekken, alsmede de overwegingen van de rechtbank aangaande de aannemelijkheid van het relaas van
eiseres.
Voor wat betreft het door eiseres gedane beroep op het ontbreken van een vestigingsalternatief in Noord-Irak, verwijst de rechtbank hier naar hetgeen zij daarover heeft overwogen ten aanzien van eiser.
3.3. Conclusie
Het beroep van eisers wordt gegrond verklaard, de bestreden besluiten worden vernietigd en aan verweerder wordt opgedragen binnen de daarvoor in de Awb gestelde termijn een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar
van eisers, met inachtneming van hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de
daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f 1.775,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 0,5 punt voor het indienen van een verzetschrift;
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt f 710,--;
* wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door de Staat der Nederlanden aan eisers het door hen gestorte griffierecht ten bedrage van f 50,- dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten van 9 maart 1998;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
gelast de Staat der Nederlanden aan eisers te vergoeden het door hen gestorte griffierecht ten bedrage van f 50,-;
veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten vastgesteld op f 1.775,--, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. J.C.A.M. Claassens, mr. A.M.E. Hodiamont en mr. O.A.P. van der Roest als rechters in tegenwoordigheid van mr. N. Hofman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2000.
Afschriften verzonden: 26 juni 2000
TH