ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6647

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/3715
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.J. van Bennekom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en niet-ontvankelijkheid van het bezwaar

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, geboren in Burundi, om toelating als vluchteling in Nederland. Eiser heeft op 5 oktober 1998 een aanvraag ingediend bij de korpschef van de regiopolitie Kennemerland, maar deze werd op 25 januari 1999 afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid. Eiser maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar dit bezwaar werd op 26 maart 1999 niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, die de zaak versneld heeft behandeld. Tijdens de zitting op 20 april 2000 is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door een andere advocaat.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser sinds 4 oktober 1998 als vreemdeling in Nederland verblijft en dat hij eerder in Brazilië asiel heeft aangevraagd. Eiser heeft documenten overgelegd ter ondersteuning van zijn aanvraag, maar de rechtbank oordeelt dat deze documenten niet voldoende bewijs leveren voor zijn vluchtelingenstatus. Verweerder heeft in zijn verweerschrift geconcludeerd dat er geen geloofwaardige aanwijzingen zijn dat eiser de Burundese nationaliteit bezit of dat hij in Burundi vervolgd zal worden. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de schending van het non-refoulementverbod en het recht op een eerlijk proces, verworpen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit van verweerder in stand kan blijven en dat het beroep van eiser ongegrond is. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is gedaan op 20 april 2000 door rechter W.J. van Bennekom, in aanwezigheid van griffier K.I. Hilberts-de Jong.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 99/3715 VRWET A V2
inzake : A, wonende te B, eiser,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser stelt op [...] 1972 in Burundi geboren te zijn en de Burundese nationaliteit te hebben. Hij verblijft sedert 4 oktober 1998 als vreemdeling in de zin van Vw in Nederland. Op 5 oktober 1998 heeft eiser bij de korpschef van
de regiopolitie Kennemerland een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van
25 januari 1999 heeft verweerder deze aanvraag van eiser niet ingewilligd vanwege kennelijke ongegrondheid. Bij bezwaarschrift van 16 februari 1999 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij besluit van 26
maart 1999 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser niet- ontvankelijk verklaard.
2. Bij beroepschrift van 21 april 1999, aangevuld bij brief van 20 mei 1999, heeft eiser beroep bij de rechtbank ingesteld tegen laatstgenoemd besluit. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen.
Op 14 juli 1999 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 4 april 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2000. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. D.
Stoutjesdijk, advocaat te 's-Gravenhage. Tevens was ter zitting aanwezig M.J. Vonk, tolk in de Engelse taal.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiser verblijft sedert 4 oktober 1998 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 5 oktober 1998 heeft hij een aanvraag om toelating als
vluchteling ingediend. Ter ondersteuning van deze aanvraag heeft eiser (onder meer) een door de Braziliaanse autoriteiten opgemaakt en op eisers naam gesteld document overgelegd. Uit dit document blijkt dat het op 7 december 1994 is
afgegeven, en tot 18 september 1997 geldig was. Tevens maakt dit document melding van het feit dat eiser als vluchteling is geclassificeerd, alsmede dat hij onder de bescherming staat van ACNUR (UNHCR). De aanvraag is op 25 januari
1999 niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 16 februari 1999 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt op nader aan te voeren gronden. Bij brief van 19 februari 1999 heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld binnen een
termijn van twee weken na dagtekening van deze brief de gronden waarop het bezwaarschrift rust alsnog in te dienen. Eiser heeft deze gronden niet ingediend, waarna verweerder op 26 maart 1999 het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk
heeft verklaard. Bij de nadere gronden van het beroepschrift heeft eiser een brief van 29 maart 1999 van zijn gemachtigde aan het consulaat van Brazilië alsmede een brief van 1 april 1999 van het consulaat van Brazilië aan zijn
gemachtigde overgelegd. Uit laatstbedoelde brief blijkt dat de authenticiteit van het door eiser overgelegde document alleen door het Braziliaanse Ministerie van Justitie kan worden vastgesteld, en dat eiser de toegang tot Brazilië
momenteel niet is toegestaan.
3. Eiser heeft op 5 oktober 1998, zoals blijkt uit het rapport van nader gehoor, kort samengevat, het volgende verklaard. Eiser is Hutu. Eiser heeft Burundi verlaten omdat zijn familie was overleden. Veertien jaar geleden heeft
eiser Burundi verlaten omdat hij nooit samen met zijn ouders als een familie heeft gewoond. Eiser is nooit gelukkig geweest. In 1994 verbleef eiser in Kenia toen hij van vrienden vernam dat zijn ouders waren gedood door een bom.
Nadat eiser in Brazilië asiel had aangevraagd, kreeg hij aldaar een permanente verblijfsvergunning.
In de correcties en aanvullingen van 6 oktober 1998 voert eiser het volgende aan. In Kenia hoorde eiser dat er een bom was ontploft in het huis van zijn vader en dat zijn vader was gedood. Eiser weet niet of zijn moeder nog in leven
was, immers zijn ouders woonden al niet meer samen ten tijde van zijn geboorte.
Op 1 december 1998 heeft eiser, zoals blijkt uit het tweede rapport van nader gehoor, kort samengevat, het volgende verklaard. Eiser heeft twaalf jaar geleden Burundi verlaten, hij was toen veertien jaar oud. Hij verliet Burundi
omdat hij er alleen voorstond en het moeilijk was om hulp en werk te vinden dan wel een opleiding te volgen. Hij verbleef vier jaar in Brazilië.
In de correcties en aanvullingen van 15 december 1998 heeft eiser nog aangevoerd dat hij in Brazilië is erkend als vluchteling. Hij is tevens in het verleden door de UNHCR in Kenia erkend als vluchteling. Op grond daarvan dient
verweerder eiser ook in Nederland als vluchteling te erkennen.
4. Eiser legt aan het beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep heeft hij aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte geen
overwegingen heeft gewijd aan de vraag of er sprake zou kunnen zijn van schending van het non-refoulementverbod als bedoeld in het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (het Vluchtelingenverdrag) of van
schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser verwijst in dit verband naar werkinstructie 167A van verweerder. Er is sprake van een
voorbereidingsgebrek in de zin van
artikel 3:2 van de Awb.
Verder stelt eiser dat uit de door hem overgelegde verklaring van 1 april 1999 van het Braziliaanse consulaat volgt dat de door hem bij de aanvraag overgelegde bescheiden authentiek zijn.
Voorts stelt eiser dat hij ten onrechte niet is gehoord conform het gestelde in artikel 7:2 van de Awb.
Daarnaast voert eiser aan dat hij vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag is.
Tenslotte stelt eiser dat hij op grond van artikel 15 Vw recht op toelating tot Nederland heeft.
5. Verweerder stelt zich blijkens het besluit in primo op het standpunt dat er in redelijkheid geen enkel vermoeden bestaat dat eiser vluchteling is.
Verweerder voert hiertoe aan dat eiser op geen enkele wijze geloofwaardig heeft kunnen maken dat hij de Burundese nationaliteit bezit. Eiser is op essentiële, basale vragen over Burundi het antwoord schuldig gebleven dan wel heeft
hij onjuiste en incomplete antwoorden gegeven.
Verder stelt verweerder dat aan de Braziliaanse verblijfskaart die eiser heeft overgelegd, geen zelfstandige betekenis kan worden toegekend.
Verweerder neemt hierbij in aanmerking dat eiser geen eensluidende verklaringen heeft afgelegd omtrent zijn verblijfsstatus in Brazilië. Ook al zou het zo zijn dat eiser de verblijfskaart niet op frauduleuze wijze zou hebben
verkregen, dan nog hoeft deze kaart niet op authenticiteit te worden onderzocht, aangezien eiser niet geloofwaardig heeft gemaakt dat hij de Burundese nationaliteit bezit en uit Burundi afkomstig is. Om dezelfde reden kan evenmin
waarde worden gehecht aan de door eiser afgelegde verklaringen omtrent zijn gestelde identiteit en de problemen die hij in Burundi zou hebben ondervonden.
Tenslotte stelt verweerder dat de verklaring van eiser in de correcties en aanvullingen dat hij reeds als vluchteling zowel in Brazilië als door de UNHCR in Kenia is toegelaten geenszins leidt tot het oordeel dat eiser hier te lande
eveneens als vluchteling zou moeten worden toegelaten. Uit zijn verklaringen kan immers worden afgeleid dat hij in Brazilië, waarvandaan hij naar Nederland is gereisd, voldoende bescherming heeft kunnen genieten.
Niet is gebleken dat eiser bij terugkeer in het land van herkomst zal worden onderworpen aan een behandeling die strijd oplevert met artikel 3 EVRM. Dit geldt ook indien er van uit zou moeten worden gegaan dat eiser uit Burundi
afkomstig is.
6. In het verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat mogelijke erkenning als vluchteling door de UNHCR niet dient te leiden tot toelating als vluchteling in Nederland. Verder valt uit de door eiser overgelegde
verklaring van de consul van Brazilië geenszins op te maken dat het door eiser overgelegde Braziliaanse identiteitsbewijs authentiek is.
Voor zover eiser al zou moeten worden gevolgd in zijn stelling dat hij afkomstig is uit Burundi merkt verweerder op dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat juist eiser het reële risico loopt bij terugkeer naar
Burundi te worden onderworpen aan een behandeling die wordt verboden door artikel 3 EVRM.
Voorts stelt verweerder dat voor zover het bestreden besluit lijdt aan een motiveringsgebrek als gevolg van het feit dat daarin geen overwegingen ten aanzien van het beroep op vluchtelingschap zijn opgenomen, dit niet zou moeten
leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Eiser is hierdoor niet in zijn belangen geschaad.
Tenslotte stelt verweerder dat eiser niet tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging in de zin van artikel 15 Vw. Er bestond geen aanleiding eiser door de Adviescommissie
voor vreemdelingenzaken te doen horen.
7. Ter zitting heeft verweerder verklaard per abuis in de beslissing op bezwaar niet te hebben verwezen naar hetgeen in de beslissing in primo is overwogen.
De rechtbank overweegt het volgende.
8. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, onder d, van de Awb dient het
bezwaarschrift ten minste de gronden van het bezwaar te bevatten. Op grond van het bepaalde in artikel 6:6 van de Awb kan het bezwaarschrift niet- ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb, mits
de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
9. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser niet binnen de door verweerder daartoe gestelde termijn de gronden van het bezwaar heeft ingediend.
10. Eiser heeft zich beroepen op de inhoud van werkinstructie nummer 167A van verweerder. In deze werkinstructie staat onder d vermeld:
"Bedacht dient te worden dat verdragsverplichtingen boven de Awb en de Vw gaan. Dit houdt in dat in asielzaken eerst moet worden vastgesteld dat er geen sprake is van refoulement alvorens tot niet-ontvankelijkverklaring kan worden
overgegaan. (¿) In de meeste gevallen heeft deze toets reeds in eerste aanleg plaatsgevonden, zodat dit in bezwaar niet opnieuw hoeft.
Uiteraard moet dan wel worden verwezen naar de beschikking in eerste aanleg."
De stelling van eiser dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid omdat verweerder daarin geen overwegingen heeft gewijd aan de vraag of er sprake zou kunnen zijn van schending van het in artikel 33 van het
Vluchtelingenverdrag neergelegde refoulement-verbod of van het in artikel 3 EVRM neergelegde verbod tot foltering of een onmenselijke behandeling dient echter te worden verworpen. Verweerder is in de beslissing in primo uitgebreid
ingegaan op de bovengenoemde vraag, waarna verweerder tot de conclusie is gekomen dat de voornoemde verdragsartikelen niet worden geschonden door eiser geen toelating te verlenen, ook de mogelijkheid dat eiser als gevolg van die
beslissing naar Burundi zou kunnen worden verwijderd daarbij uitdrukkelijk onder ogen gezien. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat in het bestreden besluit per abuis niet is verwezen naar de beschikking in eerste aanleg. Gelet
op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende grond is om het bestreden besluit als gevolg van deze omissie zo gebrekkig te achten dat het dient te worden vernietigd.
11. Niet is gebleken van omstandigheden die leiden tot het oordeel dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten het bezwaar niet- ontvankelijk te verklaren. De rechtbank voegt hier ten overvloede aan toe dat ook
toetsing aan de artikelen 33 van het Vluchtelingenverdrag respectievelijk 3 EVRM niet tot de slotsom leidt dat verweerder van niet- ontvankelijkverklaring had behoren af te zien. Wat er ook zij van (de waarde van) het door eiser
overgelegde Braziliaanse document, en van de (eerst in de correcties en aanvullingen bij het tweede rapport van nader gehoor namens eiser naar voren gebrachte) mededeling dat eiser reeds voor zijn vertrek naar Brazilië door de
UNHCR-vestiging in Kenia als vluchteling zou zijn aangemerkt, naar het oordeel van de rechtbank staat buiten redelijke twijfel dat de door eiser na zijn aankomst in Nederland afgelegde verklaringen geen enkel aanknopingspunt bieden
voor de veronderstelling dat hij vluchteling zou kunnen zijn. Voorzover die verklaringen een eenduidig relaas opleveren - quod non - kan daaruit immers op geen enkele wijze worden afgeleid dat hij in Burundi wegens een of meer der
in artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag juncto artikel 15 Vw bedoelde gronden is of zal worden vervolgd.
12. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank niet het standpunt van eiser deelt dat verweerder met betrekking tot het jegens eiser te voeren beleid gebonden zou zijn door de omstandigheid dat de Braziliaanse overheid eiser in het
verleden als vluchteling zou hebben erkend. Dit standpunt moet reeds hierom falen omdat uit het door eiser overgelegde Braziliaanse document, ook indien de authenticiteit daarvan buiten twijfel zou staan (quod non), slechts volgt
dat de houder van dat document in de zienswijze van de UNHCR
als vluchteling dient te worden beschouwd. Die zienswijze bindt verweerder evenwel niet.
13. Gelet op het voorgaande dient het beroep van eiser ongegrond te worden verklaard.
14. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2000, door mr. W.J. van Bennekom, rechter, in tegenwoordigheid van mr. K.I. Hilberts-de Jong, griffier.
Afschrift verzonden op: 2 mei 2000
Conc.: KH
Coll:
Bp: (-)
D: B
110497