ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6674

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/10114
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een vergunning tot verblijf voor een vreemdeling op basis van partnerbeleid

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Egyptische vreemdeling, voor een vergunning tot verblijf in Nederland op basis van zijn relatie met een Nederlandse partner. Eiser heeft op 24 maart 1998 een aanvraag ingediend bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, maar deze aanvraag werd op 25 juni 1998 afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, dat op 9 november 1998 ongegrond werd verklaard. Vervolgens heeft eiser op 1 december 1998 beroep ingesteld bij de rechtbank, bijgestaan door zijn advocaat, mr. M. Berg. De rechtbank heeft het beroep versneld behandeld en op 9 mei 2000 heeft de zitting plaatsgevonden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers partner sinds 23 november 1996 een arbeidscontract heeft bij het Leger des Heils en daarnaast ook bij een schoonmaakbedrijf werkt. Eiser stelt dat zijn partner duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan, maar verweerder betwist dit en stelt dat de inkomsten van de partner niet als duurzaam kunnen worden aangemerkt. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de feitelijke invulling van het arbeidscontract van de partner van eiser, die in de praktijk meer uren heeft gewerkt dan gegarandeerd.

De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit van verweerder niet in stand kan blijven vanwege een motiveringsgebrek. Het beroep van eiser wordt gegrond verklaard, het bestreden besluit wordt vernietigd en verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn begroot op ƒ 1420,-. De uitspraak is gedaan op 20 juni 2000 door mr. D. Radder, rechter, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 98/10114 VRWET
inzake : A, wonende te B, eiser,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1970, bezit de Egyptische nationaliteit. Hij verblijft sedert 2 mei 1997 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 24 maart 1998 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie
Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf met als doel "verblijf bij Nederlandse partner C". Bij besluit van 25 juni 1998 heeft verweerder op deze aanvraag afwijzend beslist. Eiser heeft tegen dit
besluit op 16 juli 1998 bezwaar gemaakt. Bij brief van 15 september 1998 is het bezwaar aangevuld. Dit bezwaar is bij besluit van 9 november 1998 ongegrond verklaard. Het besluit is bij brief van 9 november 1998 aan de gemachtigde
van eiser gezonden.
2. Bij beroepschrift van 1 december 1998, aangevuld bij brief van 22 december 1998, heeft mr. M. Berg, advocaat te Amsterdam, namens eiser tegen dit afwijzende besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen
meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 9 februari 2000 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 5 april 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot
ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2000. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M. Berg, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. D. van den Berg,
gemachtigde, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. Tevens was ter zitting aanwezig C.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eisers partner werkt sinds 23 november 1996 op basis van een arbeidscontract bij het Leger des Heils voor 16 uur per week. Met ingang van 1
september 1997 is het aantal uren vastgesteld op minimaal 16 uur en maximaal 112 uur per periode van 4 weken. Er is sprake van een arbeidscontract voor onbepaalde tijd. Voorts werkt eisers partner vanaf 19 juli 1993 op basis van een
arbeidscontract voor onbepaalde tijd bij schoonmaakbedrijf D voor 10 uur per week. Vast staat dat zij met ingang van 1 oktober 1997 een netto inkomen heeft dat ten minste gelijk is aan het bestaansminimum in de zin van de Algemene
bijstandswet (Abw).
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van het door verweerder gevoerde partnerbeleid. Eiser kan zich niet verenigen met het door verweerder ingenomen standpunt dat
zijn partner niet duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. Daartoe voert hij aan dat zijn partner al zeer geruime tijd een inkomen verdient dat de normbedragen van het beleid dat is neergelegd in de
Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc) ruimschoots te boven gaat. Naar het oordeel van eiser moet het bepaalde in hoofdstuk A4/.4.2.1 van de Vc van toepassing worden geacht, omdat in de onderhavige zaak sprake is van structureel
overwerk. Eiser beroept zich voorts op de uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te Amsterdam van 26 augustus 1998 (AWB 97/8380, JV 1998, 209), waarin geconcludeerd wordt dat het van de invulling van de overeenkomst in de
praktijk afhangt welke rechtsgevolgen aan een oproepcontract kunnen worden verbonden.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen recht op toelating kan ontlenen aan het beleid inzake de toelating van partners, aangezien eisers partner niet duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan als
bedoeld in hoofdstuk B1/3.2.3 van de Vc.
Met betrekking tot de duurzaamheid van de inkomsten gaat verweerder uit van de in de arbeidsovereenkomsten gegarandeerde uren en inkomsten. Opgeteld heeft eisers partner een gegarandeerd inkomen dat niet tenminste gelijk is aan de
ten tijde van het bestreden besluit toepasselijke bijstandsnorm van ƒ 1929,64 netto per maand.
Vanwege de aard van de arbeidsovereenkomst bij het Leger des Heils, waarbij slechts een beperkt aantal uren wordt gegarandeerd, kan niet worden vastgesteld dat duurzaam wordt beschikt over voldoende inkomsten. Dat er in het verleden
feitelijk wel meer uren zijn gewerkt en inkomsten zijn ontvangen, maakt dit niet anders. Er is geen sprake van werkzaamheden met
een zodanig bestendig karakter dat op grond daarvan geconcludeerd kan worden dat de voldoende inkomsten daaruit voor tenminste een jaar beschikbaar zullen zijn. Verweerder acht van belang dat de mogelijkheid bestaat dat eisers
partner niet meer zal worden opgeroepen. Verweerder volgt de stelling van eiser, dat sprake is van structureel overwerk en daarmee getoetst moet worden aan het beleid dat is neergelegd in hoofdstuk A4/4.2.1 Vc, niet, aangezien een
oproepcontract wezenlijk verschilt van een situatie waarin wordt overgewerkt. Het aantal uren staat niet vast, dus er is ook geen sprake van overuren.
Vervolgens wijst verweerder op het feit dat eisers partner in 1996 en 1997 een uitkering krachtens de Abw heeft ontvangen, op grond waarvan niet geconcludeerd kan worden dat eisers partner steeds zelfstandig in haar inkomen heeft
kunnen voorzien.
Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat eisers partner vanaf oktober 1997 over voldoende middelen van bestaan als bedoeld in hoofdstuk B1/3.2.3 van de Vc beschikt.
De rechtbank overweegt het volgende.
5. Ingevolge artikel 11 lid 5 Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
6. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende
redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vc.
7. Ingevolge hoofdstuk B1/3 van de Vc is één van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor toelating op grond van het door verweerder gevoerde partnerbeleid, dat degene bij wie toelating wordt beoogd duurzaam moet beschikken
over voldoende middelen van bestaan in de zin van de Vw.
8. Onder voldoende middelen van bestaan wordt verstaan een netto-inkomen dat tenminste gelijk is aan het bestaansminimum in de zin van de Abw, dat wil zeggen ten minste het netto-normbedrag voor de desbetreffende categorie
echtparen/gezinnen.
9. Ingevolge hoofdstuk B1/3.2.3.2 van de Vc worden middelen van bestaan als duurzaam beschouwd indien deze voor een periode van nog tenminste een jaar beschikbaar zijn. Ingevolge hoofdstuk B1/3.2.3.3 van de Vc kunnen inkomsten uit
arbeid op basis van een arbeidsovereenkomst (inclusief uitzendwerk) met een duur van korter dan een jaar in afwijking van de hoofdregel als duurzaam worden aangemerkt indien ten tijde van de aanvraag door degene bij wie verblijf
beoogd wordt reeds gedurende drie jaar onafgebroken is gewerkt en in die gehele periode een inkomen uit arbeid is verworven dat ten minste gelijk is aan het toepasselijke bestaansminimum in de zin van de Abw.
Deze inkomsten uit arbeid moeten dan nog minimaal zes maanden beschikbaar zijn.
10. Vast staat dat de door de partner van eiser genoten inkomsten vanaf 1 oktober 1997 feitelijk boven dit bestaansminimum in de zin van de Abw lagen. Verweerder stelt zich evenwel op het standpunt dat de inkomsten die eisers
partner heeft genoten voor de uren die zij heeft gewerkt bij het Leger des Heils boven de gegarandeerde uren, niet als duurzaam kunnen worden aangemerkt. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
11. In casu heeft eisers partner al vanaf september 1997 op basis van het contract waarin bepaald wordt dat minimaal 16 uur per periode en maximaal 112 uur per periode gewerkt kan worden, feitelijk steeds 112 uur of meer gewerkt. Op
grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een stabiel arbeidspatroon. Op basis van dit arbeidspatroon, gezien het feit dat sprake is van een contract voor onbepaalde tijd en mede gezien de lange periode waarin
inmiddels meer dan de minimaal gegarandeerde uren gewerkt is, kan verweerder in dit geval niet volstaan met de enkele constatering
dat er geen sprake is van duurzame inkomsten.
12. Door enkel uit te gaan van de gegarandeerde uren zoals bedongen in het contract van 9 september 1997, heeft verweerder zich onvoldoende rekenschap gegeven van de feitelijke invulling van het contract. Door op die grond deze
werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten buiten beschouwing te laten, lijdt het bestreden besluit aan een motiveringsgebrek en kan het dan ook niet in stand worden gelaten. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het
bestreden besluit vernietigd onder bepaling dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen.
13. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten zijn begroot op ƒ 1420,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
14. Ingevolge artikel 8:74 lid 1 Awb, dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.
15. De rechtbank beslist daarom als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad ƒ 210,- .
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op ƒ 1420,-, te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2000, door mr. D. Radder, rechter, in tegenwoordigheid van mr. G. J. Michiels van Kessenich, griffier.
Afschrift verzonden op: 23 juni 2000
Conc: RW
Coll:
Bp: -
D: B