ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6676

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/1308
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en vergunning tot verblijf voor Iraakse eisers met gegronde vrees voor vervolging

In deze zaak hebben vier Iraakse eisers, A, B, C en D, beroep ingesteld tegen de besluiten van de Staatssecretaris van Justitie, waarbij hun aanvragen om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf zijn afgewezen. De eisers, die behoren tot de Koerdische bevolkingsgroep, hebben aangevoerd dat zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging in Irak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvragen van eisers op 14 oktober 1997 zijn afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid. De eisers hebben vervolgens bezwaar gemaakt, maar dit is ongegrond verklaard door de verweerder op 27 januari 1999. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 14 april 2000, waarbij eisers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde, en de verweerder vertegenwoordigd was door mr. M.C. van Drempt.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de situatie in Irak en de persoonlijke omstandigheden van de eisers in aanmerking genomen. De rechtbank oordeelt dat de eisers niet voldoende hebben aangetoond dat zij persoonlijk risico lopen op vervolging. De verweerder heeft gesteld dat de centrale regering in Bagdad geen feitelijk gezag uitoefent in Noord-Irak en dat eisers zich onder de bescherming van de Koerdische Democratische Partij (KDP) kunnen stellen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de KDP voldoende bescherming kan bieden aan de eisers.

De rechtbank heeft de bestreden besluiten vernietigd en bepaald dat de verweerder nieuwe besluiten moet nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens heeft de rechtbank de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eisers, vastgesteld op f. 1.420,--, en het griffierecht van f. 50,-- vergoed.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Sector Bestuursrecht
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 99/1308 V1
Uitspraak van de rechtbank op het beroep als bedoeld in artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb), juncto artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw), in het geschil tussen:
A, eiseres sub 1,
B, eiseres sub 2,
C, eiser, en
D, eiseres sub 3,
allen verblijvende te E, hierna te noemen eisers,
gemachtigde mr. R.J.J. Flantua, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand Asiel te 's-Hertogenbosch,
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Eisers bezitten de Iraakse nationaliteit en zijn vreemdeling in de zin van artikel 1 van de Vw.
Op 16 juni 1997 hebben eisers aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij afzonderlijke besluiten van 14 oktober 1997 heeft verweerder de aanvragen van eisers om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid
ervan. Tevens heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvragen om een vergunning tot verblijf. Wel heeft verweerder aan eisers met ingang van 16 juni 1997 een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend, geldig tot 16 juni
1998.
De besluiten zijn aan eisers uitgereikt op 29 oktober 1997.
Op 14 november 1997 is namens eisers tegen voornoemde besluiten bezwaar gemaakt bij verweerder.
Op 21 oktober 1998 zijn eiseres sub 1, eiseres sub 2 en eiser omtrent
hun bezwaar gehoord door een ambtelijke commissie. Eiseres sub 3 is eveneens in de gelegenheid gesteld zich te doen horen door een ambtelijke commissie, doch heeft te kennen gegeven van deze gelegenheid geen gebruik te willen maken.
Bij afzonderlijke besluiten van 27 januari 1999 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Tevens heeft verweerder bij voornoemde besluiten de aan eisers verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf
ingetrokken.
Tegen voornoemde besluiten is namens eisers op 24 februari 1999 beroep ingesteld. Het beroep is op 24 februari 1999 ter griffie van de rechtbank ontvangen. Bij schrijven van 26 maart 1999, 23 juli 1999 en 27 maart 2000 zijn namens
eisers de gronden van het beroep nader aangevuld.
Voorts is namens eisers bij schrijven van 24 februari 1999 bij verweerder bezwaar gemaakt tegen het intrekken van de voorwaardelijke vergunningen tot verblijf.
Tevens hebben eisers bij schrijven van 24 februari 1999 om een voorlopige voorziening verzocht, inhoudende dat het verweerder wordt verboden maatregelen te nemen om tot verwijdering van eisers over te gaan, totdat op voornoemd
bezwaar zal zijn beslist. Het verzoek om een voorlopige voorziening staat bij de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 99/1307 VRWET VV.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 14 april 2000, waar eisers in persoon zijn verschenen en zich hebben laten bijstaan door hun gemachtigde.
Verweerder is ter zitting verschenen bij gemachtigde mr. M.C. van Drempt, advocaat te 's-Gravenhage.
Tevens is dhr. Ahmad als tolk ter zitting verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten van 27 januari 1999, waarbij het bezwaar van eisers gericht tegen de primaire besluiten van 14 oktober 1997 ongegrond is verklaard, in rechte stand kunnen houden.
Eisers leggen aan hun beroep ten grondslag dat zij in Irak gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging, dan wel dat er klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig zijn op grond waarvan hen een vergunning tot verblijf dient
te worden verleend.
Daartoe hebben eisers ten overstaan van de contactambtenaar van het Ministerie van Justitie, zoals blijkt uit de daarvan opgemaakte rapporten van gehoor van eiseres sub 1 van 9 juli 1997 en van eiseres sub 2 en eiser van 15 juli
1997 en de daarop bij schrijven van 19 augustus 1997 aangebrachte aanvullingen en correcties, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard.
Eisers behoren tot de Koerdische bevolkingsgroep en zijn geboren in F, gelegen in de provincie Duhok. Na een gifaanval in 1988 is het gezin naar Mosul verhuisd, waar zij tot 1996 hebben gewoond. De vader van eisers was werkzaam
binnen de Koerdistaanse Democratische Partij (hierna: KDP). Eiseres sub 1 was in Mosul werkzaam als lerares. Sinds augustus 1992 was zij lid van de KDP en hielp haar vader met het verspreiden van pamfletten. De vader van eisers werd
op
19 januari 1996 in zijn bakkerij gearresteerd door leden van de Ba'athpartij. Een buurman kwam dit vertellen. Eisers vermoeden dat dit gebeurd is omdat er pamfletten van de KDP in de bakkerij waren aangetroffen. Een broer van
eisers, G, werkte samen met hun vader en hij was rechtstreeks bij diens groep betrokken. G is op de dag van de arrestatie van zijn vader naar een tante gevlucht. Na de vlucht van G hebben de overige leden van de familie de
achtergebleven pamfletten verspreid en weggegooid. Het lijk van de vader van eisers werd op 22 januari 1996 door de veiligheidsdienst thuisgebracht. G heeft Irak op 25 januari 1996 verlaten. De vrouw van G werd op 25 januari 1996
opgepakt. Zij werd verhoord over de verblijfplaats van haar echtgenoot en gedurende dit gehoor werd zij mishandeld. Na vijf dagen werd zij weer vrijgelaten en is naar haar ouders in Duhok gevlucht.
Nadien kwamen leden van de inlichtingendienst regelmatig naar de ouderlijke woning. In februari 1996 hebben leden van de
inlichtingendienst de moeder van eisers en eiseres sub 1 meegenomen.
Op 3 maart 1996 werden eiseres sub 2 en eiser door de directeur van de school opgeroepen en vervolgens door onbekenden meegenomen. Zij werden verhoord over de activiteiten die zij met hun vader voor de KDP hadden verrichten en
werden mishandeld. Eiser was sinds 30 mei 1994 lid van de KDP, maar werd slechts verdacht van lidmaatschap van de KDP, omdat zijn vader ook lid was geweest. In 1994 was eiser via zijn vader activiteiten voor de KDP gaan verrichten.
Op 4 maart 1996 zijn eiseres sub 2 en eiser weer naar school gegaan, maar daar werd hun medegedeeld dat zij niet welkom waren. In september 1996 hebben eiser, eiseres sub 2 en eiseres sub 3 hun studie aan de middelbare school in F
hervat. Op 10 oktober 1996 is eiser lid geworden van de studentenvereniging van de KDP.
Eiseres sub 1 werd op 6 maart 1996 op school benaderd door de directeur en een gewapende man. Zij werd in haar gezicht gespuugd en uitgescholden. Daarna is zij niet meer teruggekeerd naar school.
Op 18 maart 1996 werd de gehele woning door de autoriteiten doorzocht.
Eiser vroeg waarom zij iedere keer kwamen en werd op zijn neus geslagen.
Op 21 maart 1996 heeft het gezin alle bezittingen achter zich gelaten en is naar Duhok gegaan. De bezittingen werden later geconfisceerd. Eiseres sub 1 was via het Directoraat Onderwijs voor Koerden werkzaam in het F en is
teruggekeerd naar die plaats. De rest van het gezin is in Duhok gebleven.
Op 27 maart 1996 ontvingen zij in Duhok een brief van de Ba'athpartij, waarin stond dat zij terug dienden te keren naar Mosul.
Op 30 maart 1996 is het gezin van Duhok naar F, een klein dorp en de woonplaats van eiseres sub 1, verhuisd. Eiseres sub 1 was sinds 1 april 1996 leidster van de vrouwenunie van de KDP in F. Eiser is op 10 april 1996 voor de
peshmerga's gaan werken en kreeg een baan bij een controlepost buiten de stad Duhok richting F. Op 20 april 1996 is eiseres sub 2 lid geworden van deze afdeling van de KDP.
In juli/september 1996 is een man genaamd H met een auto voorzien van een witte VN-vlag naar de woning van eisers gekomen. Deze man was werkzaam voor het IOM. Hij vertelde dat hun broer G, die inmiddels in Nederland verbleef,
ernstig ziek was en dat de Nederlandse overheid toestemming had gegeven aan eisers om naar Nederland te komen met het doel beenmerg af te staan.
Op 25 januari 1997 ontvingen eisers andermaal een brief van de veiligheidsdienst. In deze brief stond dat de veiligheidsdienst op de hoogte was van het feit dat eisers samenwerkten met een buitenlandse organisatie. Dezelfde nacht
werd de woning 's-nachts beschoten. Eiser bewaakte het huis en heeft terug geschoten. Niemand werd geraakt. Door het lawaai kwamen peshmerga's van de KDP en de buren naar de woning.
Sindsdien hebben eisers steeds op andere adressen gewoond. De moeder van eisers en de achtergebleven broers en zus durven niet naar de woning terug te keren.
Op 27 april 1997 werd eisers door het IOM medegedeeld dat er vier laissez-passers gereed lagen op het kantoor van de UNHCR in Duhok, voor bezoek aan hun in Nederland als vluchteling toegelaten zieke broer G. Eisers hebben F op 1 mei
1997 verlaten en zijn via Duhok naar Zakho gegaan. Via Turkije zijn eisers op 2 mei 1997 Nederland ingereisd.
G leed aan de ziekte leukemie. Het doel van de overkomst van zijn zussen en broer naar Nederland was een beenmergtransplantatie. Eiseres sub 1 bleek geschikt te zijn als donor en de transplantatie heeft plaatsgevonden, maar G is
desondanks op 2 september 1997 te Rotterdam aan zijn ziekte overleden.
Ten aanzien van het beroep op vluchtelingschap overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen, zoals gewijzigd bij Protocol
van New York van 31 januari 1967 (hierna te noemen: het Verdrag) geldt, voor zover hier van belang, voor de toepassing van het Verdrag als vluchteling elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst,
nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees,
niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 15, eerste lid van de Vw kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan
wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de toelating niet kan worden geweigerd dan om gewichtige redenen aan het algemeen belang ontleend, indien de vreemdeling door de weigering genoopt zou worden zich onmiddellijk te
begeven naar een land als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 15c, eerste lid aanhef en onder a van de Vw, wordt de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan indien deze is gegrond op omstandigheden die hetzij op zichzelf of
in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
Voorop wordt gesteld dat de algehele situatie in Irak niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land en behoren tot de Koerdische bevolkingsgroep zonder meer als vluchteling aan te merken zijn. Eisers dienen
derhalve aannemelijk te maken dat er hen persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
Verweerder stelt zich, blijkens de bestreden besluiten en het verweerschrift, op het standpunt dat eisers daarin niet zijn geslaagd.
Daartoe heeft verweerder overwogen dat het niet aannemelijk is dat de door eisers ontvangen dreigbrieven daadwerkelijk van de autoriteiten afkomstig zijn. Verweerder acht tevens niet aannemelijk dat het schietincident op 25 januari
1997 in enig verband staat tot bovengenoemde dreigbrieven. Tenslotte heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de centrale regering in Baghdad geen feitelijk gezag uitoefent in Noord-Irak, eisers zich aldaar onder de
bescherming van de KDP kunnen stellen en dit gebied derhalve kan gelden als vestigingsalternatief voor eisers.
De rechtbank stelt vast dat eisers in de bezwaarfase bij schrijven van 16 februari 1998 kopieën en vertalingen overgelegd hebben van een tweetal dreigbrieven, gedateerd 26 maart 1996 en 23 januari 1997, hierna ook wel genoemd
dreigbrieven. Eisers hebben tijdens hun gehoren ten overstaan van de contactambtenaar van het Ministerie van Justitie op 9 juli 1997 (eiseres sub 1) en 15 juli 1997 (eiseres sub 2 en eiser) melding gemaakt van deze brieven.
Op de eerste plaats overweegt de rechtbank dat verweerder in de bestreden besluiten overwogen heeft dat het bevreemding wekt dat eisers deze brieven eerst in de bezwaarprocedure overgelegd hebben, gelet op het tijdsbestek dat hen
ter beschikking stond om hun reis naar Nederland voor te bereiden. Anders dan verweerder is de rechtbank echter van oordeel dat het niet onvoorstelbaar is dat eisers, gelet op de persoonlijke omstandigheden welke ten grondslag
hebben gelegen aan de komst van eisers naar Nederland, Irak verlaten hebben op het moment dat de laissez-passers gereed waren, zonder medebrenging van voornoemde dreigbrieven. Voorts moet in aanmerking worden genomen dat eisers het
bestaan van deze dreigbrieven reeds hebben vermeld in de nadere gehoren.
Dat eisers deze dreigbrieven eerst in bezwaar overgelegd hebben, kan hen derhalve naar het oordeel van de rechtbank niet worden tegengeworpen.
Voorts overweegt de rechtbank dat de inhoud van beide dreigbrieven in
overeen- stemming is met hetgeen eisers daaromtrent tijdens de gehoren ten overstaan van de contactambtenaar van het Ministerie van Justitie en de ambtelijke commissie afzonderlijk van elkaar hebben verklaard. Nu verweerder heeft
nagelaten nader onderzoek te doen naar de overgelegde dreigbrieven, zijn de bestreden besluiten naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende zorgvuldig voorbereid. Immers, indien wordt uitgegaan van de authenticiteit van deze
dreigbrieven, kan naar het oordeel van de rechtbank uit de omstandigheid dat eisers niet alleen op 27 maart 1996 in Duhok, maar later ook op 25 januari 1997 in F, een dreigbrief afkomstig van de Veiligheidsdienst te Nainawa hebben
ontvangen, afgeleid worden dat er van deze zijde daadwerkelijk negatieve belangstelling voor eisers bestaat. Bovendien valt in de lijn van het vorenoverwogene op voorhand niet uit te sluiten dat de Veiligheidsdienst verantwoordelijk
is geweest voor het beschieten van de woning te F in de nacht van 25 januari 1997.
Tenslotte overweegt de rechtbank dat zij verweerder niet kan volgen in het in de bestreden besluiten neergelegde standpunt dat eisers zich in Noord-Irak onder de bescherming van de KDP kunnen stellen. Uit het ambtsbericht van het
Ministerie van Buitenlandse Zaken van 13 november 1998 valt weliswaar niet af te leiden dat eisers tot de
risico-categorieën behoren die in Noord-Irak risico lopen het slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen, echter, indien moet worden uitgegaan van het bestaan van negatieve aandacht van de zijde van de Veiligheidsdienst voor
eisers, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in casu onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de KDP in staat kan worden geacht eisers voldoende bescherming in KDP-gebied te bieden.
Dat de KDP in staat is geweest eisers afdoende bescherming te bieden in de periode voorafgaand aan het vertrek van eisers naar Nederland is immers niet gebleken.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het onderhavige beroep gegrond is.
De bestreden besluiten zullen derhalve worden vernietigd. Voorts zal worden bepaald dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen nieuwe besluiten dient te nemen op het bezwaar van eisers.
Ten aanzien van het beroep van eiseres sub 1 op verlening van een vergunning tot verblijf op grond van het traumatabeleid van verweerder, overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder stelt zich, blijkens het bestreden besluit en het verweerschrift, op het standpunt dat het causale verband tussen de traumatische ervaring en het vertrek uit het land van herkomst geacht wordt afwezig te zijn, nu eiseres
stelt getraumatiseerd te zijn door de dood van haar vader in januari 1996 en zij Irak pas op 1 mei 1997 verlaten heeft. Op grond van voornoemd traumatabeleid (neergelegd in werkinstructie nr. 31 van de Immigratie- en
Naturalisatiedienst) wordt het causale verband geacht afwezig te zijn, indien de vreemdeling eerst zes maanden na de traumatische ervaring zijn land van herkomst verlaat.
Uit de in bezwaar overgelegde brief van 9 december 1997 van B. Hermans, arts Medische Opvang, blijkt naar de mening van verweerder dat de klachten van eiseres sub 1 met name verband lijken te houden met de verwerking van de dood van
haar broer G en haar vader. Bovendien heeft deze arts slechts aangegeven dat er "wellicht" sprake kan zijn van een gecamoufleerd Post Traumatisch Stress Syndroom. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende onderzoek
heeft verricht naar de gezondheidstoestand van eiseres sub 1.
Daartoe overweegt de rechtbank dat een eigenschap van een Post Traumatisch Stress Syndroom is dat dit pas na verloop van tijd in volle omvang tot uiting kan komen. Dat uit de verklaringen van eiseres sub 1 en de behandelende artsen
blijkt dat eiseres sub 1 getraumatiseerd is vanwege de dood van haar broer sluit naar het oordeel van de rechtbank niet uit dat zij niet (eveneens) getraumatiseerd zou zijn geraakt vanwege de gebeurtenissen in Irak. De overgelegde
medische verklaring is
een zodanig serieuze aanduiding van de mogelijke aanwezigheid van een Post Traumatisch Stress Syndroom, dat verweerder gehouden was tot nader onderzoek op dit punt. Nu verweerder zonder nadere beoordeling van de medische toestand
van eiseres sub 1 door de Medisch Adviseur tot het besluit is gekomen dat eiseres sub 1 niet in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf op grond van het traumatabeleid, is voornoemd besluit van verweerder
onzorgvuldig voorbereid. Het beroep is mitsdien in zoverre gegrond en derhalve dient het bestreden besluit betreffende eiseres sub 1 mede op deze grond vernietigd te worden. Bovendien zal bepaald worden dat verweerder een nieuw
besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Tenslotte overweegt de rechtbank ten aanzien van de in beroep bij schrijven van 27 maart 2000 overgelegde pleegzorgcontracten waaruit blijkt dat eiseres sub 1 en eiser sinds 24 april 1999 de zorg hebben over I en J, de kinderen van
hun overleden broer, dat
deze omstandigheid dateert van na de bestreden besluiten en de rechtbank, gelet op het ex-tunc karakter van de toetsing in beroep, aan deze pleegzorgcontracten voorbij dient te gaan.
Nu het beroep van eisers gegrond wordt verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming
van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f 1.420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt f 710,--;
* wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door verweerder aan eisers het door hen gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten van 27 januari 1999;
bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten vastgesteld op f. 1.420,-- te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan eisers;
gelast dat het gestorte griffierecht ten bedrage van f. 50,-- door de Staat der Nederlanden namens verweerder aan eisers wordt vergoed.
Aldus gedaan door mr. J.C.A.M. Claassens als rechter in tegenwoordigheid van mr. A.P.G. van Liempt als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2000.
Afschriften verzonden: 18 mei 2000
TH