ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6682
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Weigering machtiging tot voorlopig verblijf op basis van onvoldoende middelen van bestaan
In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 24 mei 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen A, een Indonesische eiseres, en de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder. Eiseres had op 19 november 1998 een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf in Nederland, met als doel bij haar Nederlandse partner B te verblijven. De aanvraag werd op 30 maart 1999 door verweerder afgewezen, waarna eiseres bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 17 mei 1999 ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van beroep door eiseres op 15 juni 1999.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de vraag of het besluit van 17 mei 1999 in rechte stand kan houden, centraal staat. Eiseres en haar dochter beoogden verblijf in Nederland, maar verweerder stelde dat referent, de partner van eiseres, niet beschikte over voldoende middelen van bestaan. De rechtbank heeft de relevante wetgeving en beleidsregels omtrent de vereisten voor een machtiging tot voorlopig verblijf besproken, waaronder de noodzaak voor vreemdelingen om te beschikken over een geldig paspoort en voldoende middelen van bestaan.
De rechtbank oordeelde dat verweerder op goede gronden had geconcludeerd dat referent niet voldeed aan het inkomensvereiste, en dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat de fiscale effecten van haar en haar dochter's komst naar Nederland een positief effect zouden hebben op het inkomen van referent. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. Bovendien werd overwogen dat er geen sprake was van inmenging in het familie- en gezinsleven van eiseres, aangezien het bestreden besluit niet leidde tot het ontnemen van een verblijfstitel die eiseres eerder had.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond, en oordeelde dat de weigering van de machtiging tot voorlopig verblijf geen schending opleverde van de artikelen 8 en 12 van het EVRM. De rechtbank achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.