ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6682

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/4575
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering machtiging tot voorlopig verblijf op basis van onvoldoende middelen van bestaan

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 24 mei 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen A, een Indonesische eiseres, en de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder. Eiseres had op 19 november 1998 een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf in Nederland, met als doel bij haar Nederlandse partner B te verblijven. De aanvraag werd op 30 maart 1999 door verweerder afgewezen, waarna eiseres bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 17 mei 1999 ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van beroep door eiseres op 15 juni 1999.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de vraag of het besluit van 17 mei 1999 in rechte stand kan houden, centraal staat. Eiseres en haar dochter beoogden verblijf in Nederland, maar verweerder stelde dat referent, de partner van eiseres, niet beschikte over voldoende middelen van bestaan. De rechtbank heeft de relevante wetgeving en beleidsregels omtrent de vereisten voor een machtiging tot voorlopig verblijf besproken, waaronder de noodzaak voor vreemdelingen om te beschikken over een geldig paspoort en voldoende middelen van bestaan.

De rechtbank oordeelde dat verweerder op goede gronden had geconcludeerd dat referent niet voldeed aan het inkomensvereiste, en dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat de fiscale effecten van haar en haar dochter's komst naar Nederland een positief effect zouden hebben op het inkomen van referent. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. Bovendien werd overwogen dat er geen sprake was van inmenging in het familie- en gezinsleven van eiseres, aangezien het bestreden besluit niet leidde tot het ontnemen van een verblijfstitel die eiseres eerder had.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond, en oordeelde dat de weigering van de machtiging tot voorlopig verblijf geen schending opleverde van de artikelen 8 en 12 van het EVRM. De rechtbank achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 99/4575 S1813
Uitspraak van de rechtbank op het beroep ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, verblijvende te Indonesië, eiseres,
gemachtigde W.L. Bordes, te Oss,
en
de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Eiseres bezit de Indonesische nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 19 november 1998 heeft eiseres een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf met als doel "verblijf bij Nederlandse partner B".
Bij besluit van 30 maart 1999 heeft verweerder de aanvraag van eiser niet ingewilligd.
Dit besluit is op diezelfde datum aan de gemachtigde van eiseres gezonden.
Op 20 april 1999 is namens eiseres tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 17 mei 1999 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij schrijven van 15 juni 1999 beroep ingesteld. Het beroepschrift is op 18 juni 1999 ter griffie van de rechtbank ontvangen.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 1 maart 2000 waar eiseres niet is verschenen, maar is vertegenwoordigd door haar
gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. K. van Zijp, ambtenaar ten departemente.
II. OVERWEGINGEN
Ter beantwoording staat de vraag of het besluit van 17 mei 1999, waarbij het bezwaar van eiseres tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf ongegrond is verklaard, in rechte stand
kan houden.
Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van het volgende.
Eiseres en haar dochter hebben op 19 november 1998 bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Jakarta om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf verzocht. Eiseres beoogt hiermee verblijf bij haar Nederlandse partner B,
verder te noemen referent. Haar dochter beoogt met deze aanvraag verblijf bij eiseres. Sedert 20 februari 1981 ontvangt referent een uitkering ingevolge de Wet op de
Arbeids-ongeschiktheidsverzekering (WAO) in verband met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%. Op 7 augustus 1998 ontving referent een uitkering ingevolge de WAO van f. 1.361,08 per maand.
Bij schrijven van 20 april 1999 heeft referent medegedeeld dat zijn WAO-uitkering wordt aangevuld met een toeslag ingevolge de Toeslagenwet.
Bij schrijven van 5 mei 1999 heeft referent aangegeven dat hij voornemens is op 7 mei 1999 met eiseres in het huwelijk te treden, doch dat het huwelijk door het uitblijven van officiële documenten uitgesteld diende te worden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Vreemdelingenbesluit moeten vreemdelingen, die zich naar Nederland begeven voor een verblijf aldaar van langer dan drie maanden, voor toegang tot Nederland in het
bezit zijn van een geldig paspoort dat is voorzien van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.
Ingevolge artikel 33d van de Vw worden beschikkingen omtrent de afgifte van visa of machtigingen tot voorlopig verblijf, gegeven krachtens het Soeverein Besluit van 12 december 1813, voor toepassing van wettelijke voorschriften over
bezwaar en beroep gelijkgesteld met beschikkingen aangaande toelating, gegeven op grond van deze wet.
De verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf kan, evenals een vergunning tot verblijf, ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. De
gronden voor afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf zijn gelijk aan die voor afgifte van een vergunning tot verblijf.
De Staatssecretaris van Justitie voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheids- situatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen -behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale
overeenkomsten- slechts voor verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
Gesteld noch gebleken is dat met de toelating van eiseres een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
De Staatssecretaris van Justitie hanteert, als uitwerking van de globale beleidsregel dat op grond van klemmende redenen van humanitaire aard een vergunning tot verblijf kan worden verleend, voor een aantal categorieën vreemdelingen
specifieke criteria. Eén van die categorieën betreft vreemdelingen die in het kader van gezinsvorming toelating bij hun Nederlandse partner beogen. Het beleid dat verweerder ter zake voert is vastgelegd in hoofdstuk B1/3 van de
Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc).
Onder B1/3.2 van de Vc is bepaald dat voldaan moet worden aan de volgende algemene vereisten:
- er moet sprake zijn van een exclusieve en vaste relatie;- beide partners moeten ongehuwd zijn;
- er moet een akte zijn betreffende de ongehuwde staat, die in de daarvoor in aanmerking komende gevallen is gelegaliseerd en/of
geverifieerd;
- de partner bij wie toelating wordt beoogd moet duurzaam en zelfstandig beschikken over voldoende middelen van bestaan en over passende huisvesting;
- de vreemdeling mag geen gevaar voor de openbare rust, de openbare orde of nationale veiligheid opleveren.
De eisen met betrekking tot de middelen van bestaan zijn nader uitgewerkt in paragraaf B1/3.2.3 van de Vc. Onder voldoende middelen van bestaan wordt verstaan een netto-inkomen dat tenminste gelijk is aan het bestaansminimum voor
een gezin in de zin van de Algemene bijstandswet.
De middelen van bestaan worden als duurzaam beschouwd indien deze voor de periode van nog ten minste één jaar beschikbaar zijn.
Uitgangspunt van de hiervoor geformuleerde eis dat degene bij wie verblijf in Nederland wordt beoogd dient te beschikken over voldoende middelen van bestaan, is hierin gelegen dat door het duurzaam en zelfstandig beschikken over
bestaansmiddelen er geen beroep op de openbare kas behoeft te worden gedaan op het moment dat de overkomst van een partner is bewerkstelligd.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat referent niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Eiseres is - kort gezegd - van oordeel dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat referent, ingevolge de Toeslagenwet, een toeslag krijgt op zijn WAO- uitkering en evenmin met de fiscale effecten van
de overkomst van haar en haar dochter op het inkomen van referent.
De rechtbank stelt voorop dat zij het door verweerder gevoerde beleid niet onredelijk acht.
Met betrekking tot de stelling van eiseres dat de WAO-uitkering van referent wordt aangevuld met een toeslag ingevolge de Toeslagenwet, overweegt de rechtbank dat, ingevolge het bepaalde in hoofdstuk A4/4.2.1 van de Vc, dergelijke
inkomsten niet kunnen worden betrokken bij de vraag of iemand beschikt over voldoende middelen van bestaan, aangezien het hier bijdragen uit de openbare kas in de vorm van uitkeringen op grond van sociale voorzieningen betreft. De
stelling dat het inkomen van referent -gelet op de toeslag ingevolge de Toeslagenwet- voldoende is in de hiervoor bedoelde zin, treft derhalve geen doel.
Gelet op het uitgangspunt van verweerders beleid om te voorkomen dat de vreemdeling die naar Nederland overkomt ten laste komt van de openbare kas, valt niet in te zien dat bij de beoordeling van de vraag of degene bij wie verblijf
wordt beoogd beschikt over voldoende middelen van bestaan, geen rekening behoeft te worden gehouden met de fiscale effecten die de overkomst van een partner kan hebben. Ten gevolge van de samenleving kan er sprake zijn van een
verandering in de indeling, van degene bij wie verblijf wordt beoogd, in een andere loonbelasting- tariefgroep, hetgeen in voorkomende gevallen tot gevolg kan hebben dat niet langer een beroep behoeft te worden gedaan op de openbare
kas.
Daarmee zou aan het uitgangspunt van verweerders beleid zijn voldaan.
De rechtbank stelt evenwel vast dat van de zijde van eiseres in het geheel geen pogingen in het werk zijn gesteld om, bijvoorbeeld door berekening van de fiscale effecten, enig inzicht te verschaffen in de concrete gevolgen van de
overkomst van eiseres naar Nederland of referents inkomen. De rechtbank acht derhalve door eiseres niet aannemelijk gemaakt dat referent ten tijde van het bestreden besluit aan het inkomensvereiste voldeed. De rechtbank neemt
hierbij in aanmerking dat van de zijde van eiseres ter zitting is gesteld dat het inkomen van referent, ook indien rekening zou worden gehouden met de fiscale aspecten, niet aan de gestelde inkomenseis voldoet, maar dat de hoogte
van het inkomen naar verwachting dan wel in de buurt komt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat referent niet aan het inkomensvereiste voldoet.
Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder, naar het oordeel van de
rechtbank, op goede gronden geconcludeerd dat eiseres geen aanspraak kan maken op toelating ingevolge het door verweerder gevoerde beleid.
Evenmin is gebleken van bijzondere omstandigheden die leiden tot de conclusie dat verweerder aan eiseres, in afwijking van het gevoerde beleid om klemmende redenen van humanitaire aard, een machtiging tot voorlopig verblijf had
behoren te verlenen.
Ten aanzien van de vraag of de weigering het verblijf van eiseres hier te lande toe te staan, een schending oplevert van artikel 8 van het EVRM, overweegt de rechtbank als volgt.
In artikel 8, eerste lid, van het EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit
recht toegestaan, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, het economisch welzijn, de
bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van rechten en vrijheden van anderen.
Niet in geschil is dat er sprake is van familie- en gezinsleven tussen eiseres en referent.
De rechtbank is van oordeel dat van inmenging in dit familie- en gezinsleven geen sprake is nu het bestreden besluit er niet toe strekt eiseres een verblijfstitel op grond van artikel 9 of 10 van de Vw te ontnemen die haar tot
uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande in staat stelde. Hierbij overweegt de rechtbank dat referent zijn relatie met eiseres is aangegaan op het moment dat niet duidelijk was of eiseres tot Nederland kon worden
toegelaten.
Indien, zoals in casu, geen sprake is van inmenging, rijst de vraag of zich zodanige feiten en omstandigheden voordoen dat uit het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven niettemin voor verweerder een verplichting
voortvloeit aan eiseres verblijf toe te staan. Daarbij dient een afweging te worden gemaakt tussen de belangen van verweerder enerzijds en die van eiseres anderzijds. Het bereiken van een "fair balance" tussen die belangen staat
daarbij voorop, waarbij aan verweerder een bepaalde mate van beoordelingsvrijheid toekomt.
Van belang bij deze afweging is of toelating van eiseres en haar dochter tot Nederland de enige weg is tot het uitoefenen van familie- en gezinsleven met referent en meer in het bijzonder of het beleven van het familieleven- en
gezinsleven ook in het land van herkomst mogelijk is.
In het onderhavige geval is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat het familie- en gezinsleven tussen eiseres en haar dochter en referent enkel in Nederland kan worden beleefd. Voor zover referent in dit verband heeft
aangevoerd Nederland niet te kunnen verlaten omdat hij de zorg heeft voor een meervoudig gehandicapte dochter die in Nederland in een tehuis verblijft, overweegt de rechtbank dat deze omstandigheid eerst na de datum van het
bestreden besluit is aangevoerd, zodat verweerder hiermee bij het bestreden besluit geen rekening heeft kunnen houden. Gelet op het ex tunc-karakter van de toetsing in beroep, zal de rechtbank dit beroepsonderdeel passeren.
Eiseres zal derhalve, wil verweerder met deze omstandigheid rekening kunnen houden, een nieuwe aanvraag moeten indienen. Weliswaar staat niet op voorhand vast dat verweerder deze aanvraag ook zal honoreren, maar de rechtbank neemt,
op basis van de stelling van de zijde van de gemachtigde van verweerder ter zitting dat verweerder, indien hij van de genoemde omstandigheid eerder op de hoogte zou zijn geweest, wellicht tot een ander besluit zou zijn gekomen, aan
dat een dergelijke aanvraag niet bij voorbaat kansloos is.
De rechtbank is, op grond van het vorenoverwogene, van oordeel dat verweerder met recht zijn belang bij een restrictief toelatingsbeleid heeft kunnen laten prevaleren boven het belang van eiseres bij toelating
tot Nederland.
Ten aanzien van de vraag of het niet toestaan van verblijf van eiseres hier te lande een schending oplevert van het bepaalde in artikel 12 van het EVRM, overweegt de rechtbank als volgt.
Bij de beoordeling van het bestreden besluit is de vraag aan de orde of verblijf van eiseres in Nederland dient te worden toegestaan. De vraag of het eiseres is toegestaan te huwen, komt hierbij niet aan de orde.
Het niet toelaten van eiseres tot Nederland, vormt naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen schending van het recht om te huwen, zoals neergelegd in artikel 12 van het EVRM. Alleen al omdat het recht van eiseres om te huwen
geen geweld wordt aangedaan, kan van schending van het verbod op discriminatie bij het verzekeren van dit recht, als bedoeld in artikel 14 van het EVRM geen sprake zijn.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het beroep voor ongegrond dient te worden gehouden.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een
proceskostenveroordeling.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. D.J. de Lange als rechter in aanwezigheid van mr. E.A. Vermunt als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2000.
Afschriften verzonden: 6 juni 2000
AB