Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 juncto artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, woonplaats kiezende bij haar gemachtigde, eiseres,
gemachtigde mr. A.P. van den Akker, advocaat te Amersfoort,
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.
Eiseres bezit de Somalische nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 18 maart 1995 heeft eiseres aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij besluit van 18 september 1995 heeft verweerder de aanvraag van eiseres om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Tevens
heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag om een vergunning tot verblijf.
Het besluit is aan eiseres uitgereikt op 27 september 1995. Daarbij is aan eiseres een termijn van vier weken gegund om Nederland te verlaten.
Op 20 oktober 1995 is namens eiseres tegen het besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 17 juli 1996 heeft verweerder het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, wegens het niet (tijdig) inzenden van de gronden van het bezwaar.
Bij schrijven van 10 september 1996 heeft verweerder zijn beschikking van 17 juli 1996 ingetrokken.
Bij besluit van 17 september 1996 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Het besluit is aan eiseres uitgereikt op 2 oktober 1996. Daarbij is aan eiseres medegedeeld dat zij de behandeling van een eventueel beroepschrift niet in Nederland mag afwachten.
Tegen dit besluit is namens eiseres op 18 oktober 1996 beroep ingesteld.
Het beroepschrift is op 21 oktober 1996 ter griffie van de rechtbank ontvangen.
Voorts is op 18 oktober 1996 namens eiseres om een voorlopige voorziening verzocht, inhoudende dat het verweerder wordt verboden maatregelen te nemen om tot verwijdering van eiseres over te gaan, totdat op het beroepschrift zal zijn
beslist.
Bij schrijven van 26 november 1996 zijn namens eiseres de gronden van het beroep nader aangevuld.
Bij faxbericht van 17 november 1998 is namens eiseres het verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken, nadat aan haar door verweerder bij schrijven van 16 november 1998 alsnog uitstel van vertrek was verleend.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 16 februari 1999, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is ter zitting verschenen bij gemachtigde mr. T.A.G.H. van
Loenhout-Hasselo, ambtenaar ten departemente.
Bij beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage, zittinghoudende te 's-Hertogenbosch, van 16 februari 1999, is het onderzoek heropend in verband met een te houden zitting van de Rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank op 11 maart
1999 over de veiligheidssituatie in de provincie Mudug te Somalië.
Nadat de REK op 3 juni 1999 met betrekking tot voornoemde problematiek in een viertal zaken uitspraak had gedaan, zijn partijen bij schrijven van 12 juli 1999 in de gelegenheid gesteld om schriftelijk hun zienswijze op de
REK-uitspraken te geven.
Bij schrijven van 16 juli 1999 en 4 augustus 1999 hebben verweerder respectievelijk de gemachtigde van eiseres een reactie gegeven.
Verweerder en de gemachtigde van eiseres hebben bij schrijven van 16 juli 1999 respectievelijk bij schrijven van 23 augustus 1999 hun toestemming als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb verleend om een nader onderzoek ter zitting
achterwege te laten.
In dit geding dient de vraag beantwoord te worden of het bestreden besluit van 17 september 1996, waarbij het bezwaar van eiseres tegen de niet-inwilliging van haar aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een
vergunning tot verblijf ongegrond is verklaard, in rechte stand kan houden.
Ter ondersteuning van haar aanvragen om toelating heeft eiseres, zoals blijkt uit het rapport van gehoor van 4 april 1995, onder meer het volgende verklaard.
Eiseres behoort tot de Darod-clan, subclan Marehan. Zij woonde met haar man en kinderen in een klein dorpje buiten Bulo-Hawo. Toen zij in 1992 hoorde dat er in de stad Bulo-Hawo een oorlog was uitgebroken, wilde zij daar naar toe om
naar haar familie te gaan. Op weg naar de stad kwam zij een stroom vluchtelingen tegen en is zij met deze mensen meegevlucht.
Terug in haar eigen dorp heeft zij haar man en kinderen niet meer gezien. Eiseres heeft daarna, tot haar vertrek in 1995, in de buurt van Bulo-Hawo rondgezworven. In februari 1995 heeft zij in Luq een oude vriend van haar vader
ontmoet die haar heeft geholpen naar Europa te reizen. Eiseres heeft nimmer persoonlijk problemen ondervonden. Zij heeft gehoord dat haar vader en twee broers in de oorlog zijn omgekomen.
Ten aanzien van het beroep van eiseres, voorzover dat betrekking heeft op de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951, betreffende de status van vluchtelingen, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna te noemen: het Verdrag) geldt, voor zover hier van
belang, voor de toepassing van het Verdrag als vluchteling elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt
buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Vw kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan
wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de toelating niet kan worden geweigerd dan om gewichtige redenen aan het algemeen belang
ontleend, indien de vreemdeling door de weigering genoopt zou worden zich onmiddellijk te begeven naar een land als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 15c, eerste lid aanhef en onder a, van de Vw, wordt de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan indien deze is gegrond op omstandigheden die hetzij op zichzelf of
in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
De rechtbank stelt voorop dat de algehele situatie in Somalië niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land en behoren tot de Darodclan, subclan Marehan, zonder meer als vluchteling aan te merken zijn. Eiseres
dient derhalve aannemelijk te maken dat er haar persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres daarin niet is geslaagd. Op de eerste plaats wijst de rechtbank daarbij op de omstandigheid dat eiseres zowel bij het eerste gehoor als bij het nader gehoor niet consequent is geweest in de
weergave van haar relaas. Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat het asielrelaas van eiseres onvoldoende zwaarwegend is om aan te nemen dat zij gegronde reden had te vrezen voor vervolging. De rechtbank heeft daarbij
in aanmerking genomen dat, wat er ook zij van de verschillende versies van het relaas van eiseres, in geen daarvan is gebleken van een specifiek op de persoon van eiseres, of haar familieleden, gerichte negatieve belangstelling.
Immers, eiseres is het oorlogsgeweld ontvlucht en haar familieleden lijken veeleer het slachtoffer te zijn geworden van het algemene geweld dat Somalië destijds teisterde.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het relaas van eiseres in redelijkheid geen enkel vermoeden kan wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat. Verweerder heeft derhalve de aanvraag om toelating als
vluchteling terecht niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid daarvan.
Ten aanzien van het beroep van eiseres, voor zover betrekking hebbend op de weigering haar een vergunning tot verblijf te verlenen, overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie
hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten - slechts voor verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een
wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
Voorts voert verweerder het beleid dat aan een vreemdeling in beginsel een vergunning tot verblijf wordt verleend, wanneer de vreemdeling bij uitzetting een verhoogd risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Artikel 3 van het EVRM bepaalt dat niemand onderworpen mag worden aan folteringen noch onmenselijke of vernederende behandelingen of
straffen.
Uit hetgeen ten aanzien van het beroep van eiseres op vluchtelingschap is overwogen vloeit mede voort dat niet aannemelijk is geworden dat eiseres bij terugkeer naar haar land van herkomst reële risico's loopt onderworpen te worden
aan folteringen of aan onmenselijke behandeling, zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
Niet is gebleken van enig Nederlands belang bij de aanwezigheid van eiseres hier te lande, noch van klemmende redenen van humanitaire aard, op grond waarvan verblijf van eiseres hier te lande zou moeten worden toegestaan.
Ten aanzien van de stelling dat aan eiseres een vvtv had moeten worden
verleend, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt vast dat ten tijde van het bestreden besluit als beleid van verweerder gold hetgeen is neergelegd in de brief van 23 augustus 1995 (TK 1994-1995, 19637, nr 134) inzake de verlening van vvtv's aan Somalische
asielzoekers. Dit beleid hield in dat Somalische asielzoekers konden worden verwijderd naar gebieden waarvan in het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 17 mei 1995 is vermeld dat verwijdering niet
onverantwoord is te achten. In het hiervoor genoemd ambtsbericht is gesteld dat geen bijzondere veiligheidsproblemen zijn te verwachten bij de verwijdering van Somalische vreemdelingen indien uitzetting plaatsvindt naar een gebied
waar hun (sub)clan dominant is of tenminste naar een gebied van waaruit zij hun (sub)clangebied veilig kunnen bereiken. Ten tijde van het bestreden besluit werd verwijdering naar Mogadishu, de traditionele regio van de Hawiye-clan
in het centrale gedeelte van Somalië en Burao en omgeving vooralsnog niet verantwoord geacht. Het beleid zoals neergelegd in de brief van 23 augustus 1995 is vele malen voorwerp geweest van rechterlijke toetsing en wordt in de
jurisprudentie in het algemeen redelijk geacht.
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft op 9 januari 1997 een nieuw ambtsbericht uitgebracht betreffende de situatie in Somalië. Dit ambtsbericht geeft als standpunt van de Minister van Buitenlandse Zaken dat het verantwoord is
uitgeprocedeerde Somalische asielzoekers te verwijderen naar het noorden van Somalië, te weten Somaliland en de noordoostelijke provincies Bari, Nugaal en het noordelijke gedeelte van de provincie Mudug, waar een vorm van overheid
bestaat. Deze gebieden zijn volgens het ambtsbericht veilig voor de volgende categorieën Somaliërs:
-(Noord-)Somaliërs wier (sub)clan traditioneel uit de betrokken gebieden afkomstig is;
-daaronder tevens begrepen (Noord-)Somaliërs die substantiële perioden van hun leven in Zuid-Somalië hebben gewoond;
-Zuid-Somaliërs die substantiële perioden van hun leven in Noord-Somalië hebben gewoond (alternatief vestigingsgebied);
-Zuid-Somaliërs van wie een clanrelatie met één van de Noord-Somalische clans kan worden verondersteld.
In uitspraken van de REK van deze rechtbank van 6 maart 1997 (Awb nrs.
96/5144, 96/7941 en 96/12699) is geoordeeld dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de algemene situatie niet zodanig is dat gedwongen verwijdering van afgewezen Somalische asielzoekers van onevenredige hardheid
zou getuigen, mits deze asielzoekers behoren tot de in het ambtsbericht van 9 januari 1997 genoemde categorieën.
In het op 23 oktober 1998 uitgebrachte ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft de Minister geconcludeerd dat terugkeer naar Somalië mogelijk is, indien de betrokken persoon voor zijn vertrek uit Somalië in een
relatief veilig gebied heeft verbleven, dan wel daar een clanrelatie heeft.
In dit ambtsbericht is Somalië onderverdeeld in een relatief veilig, een conflict- en een onzeker gebied:
-het relatief veilige gebied in Somalië bestaat uit de provincies Awdal, Galbeed, Togdheer, Sanaag, Sool (tezamen Somaliland genoemd), Bari, Nugaal, Mudug (dit is het Noord-Oosten van Somalië, ook wel Puntland genoemd) en de
centraal gelegen provincies Galgadud en Hiiraan.
-het conflictgebied betreft de driehoek tussen de steden Mogadishu, Baidoa en Kismayo;
-het onzekere gebied betreft de zuidelijke provincies Bay, Bakool, Gedo, Lower en Middle Juba en Lower en Middle Shebelle.
In uitspraken van de REK van 3 juni 1999 (Awb nrs. 99/104, 99/71, 99/72 en 99/73) is -voor zover in casu van belang- geoordeeld dat het ambtsbericht van 23 oktober 1998 kan dienen als nadere onderbouwing van de beleidswijziging
betreffende de veiligheidssituatie in de provincie Mudug en dat verweerder zich sedert de brief aan de Tweede Kamer van 27 januari 1997 in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de provincie Mudug (relatief) veilig
kan worden geacht.
Uit het in onderhavige zaak uitgebrachte verweerschrift blijkt dat verweerder zich aanvankelijk op het standpunt heeft gesteld dat eiseres geen aanspraak kan maken op een vvtv aangezien zij behoort tot de Darod-clan, subclan
Marehan, welke subclan sedert
23 augustus 1995 niet meer in aanmerking komt voor een vvtv.
In zijn reactie op de uitspraken van de REK van 3 juni 1999 heeft verweerder de motivering van vooromschreven standpunt gewijzigd door te stellen dat de provincie Mudug, waarin de subclan Marehan traditioneel haar woongebied heeft,
eerst sedert de (na het bestreden besluit tot stand gebrachte) beleidswijziging van 27 januari 1997 veilig kan worden geacht. Verweerder heeft desalniettemin zijn standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor een
(voorwaardelijke) vergunning tot verblijf gehandhaafd en zich hierbij beroepen op de onmiddellijke werking die de wetgever aan een beleidswijziging als hierboven bedoeld heeft willen toekennen. Voorts heeft verweerder van belang
geacht dat er sedert de asielaanvraag van eiseres tot aan de beleidswijziging van 27 januari 1997 geen drie jaren zijn verstreken, waardoor eiseres geen aanspraak kan maken op een vergunning tot verblijf op grond van artikel 13a Vw.
Eiseres heeft zich in haar reactie op de uitspraken van de REK op het standpunt gesteld dat het zuidelijk gedeelte van de Mudug niet veilig is voor leden van de Marehanclan. Zij is van mening dat de REK-uitspraken geen steun bieden
aan een tegengestelde conclusie en heeft daartoe aangevoerd dat de REK geen aandacht heeft behoeven te schenken aan de positie van de Marehan, omdat de eisers in de zaken die de REK heeft beoordeeld niet tot die subclan behoorden.
De rechtbank stelt voorop dat uit verweerders reactie op de REK- uitspraken van 3 juni 1999 blijkt dat verweerder niet langer betwist dat eiseres aan het beleid zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit aanspraak kon
ontlenen op een vvtv. Het bestreden besluit komt derhalve -onder gegrondverklaring van het beroep- voor vernietiging in aanmerking, voor zover dit een (impliciete) weigering inhoudt eiseres een vvtv te verlenen.
In de nadien tot stand gebrachte beleidswijziging ziet de rechtbank evenwel aanleiding om te beoordelen of er termen aanwezig zijn om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de wetgever aan het oordeel van verweerder omtrent de vraag of gedwongen verwijdering van een vreemdeling naar het land van herkomst van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de
algemene situatie aldaar, onmiddellijke werking heeft willen toekennen.
Thans resteert derhalve de vraag of verweerder op basis van zijn beleid van januari 1997 heeft kunnen concluderen dat eiseres sedertdien geen vvtv-aanspraak meer heeft.
Dienaangaande overweegt de rechtbank dat zij eiseres niet volgt in haar standpunt dat aan de REK-uitspraken van 3 juni 1999 niet de conclusie mag worden verbonden dat het traditionele woongebied van de Marehan in het zuiden van de
provincie Mudug voldoende veilig is voor leden van de Marehan-clan. Weliswaar heeft de REK geoordeeld over geschillen van anderen dan Marehan-leden, maar de in de aangehaalde uitspraken opgenomen overwegingen ten aanzien van de
veiligheidssituatie in (met name het zuidelijk deel van) de provincie Mudug zijn geenszins gerelateerd aan specifieke bevolkingsgroepen. Er moet naar het oordeel van de rechtbank dan ook vanuit worden gegaan dat de REK de
veiligheidssituatie in de gehele provincie Mudug, inclusief die in het woongebied van de Marehan, in beschouwing heeft genomen. Dat er blijkens een door eiseres overgelegd krantenbericht in januari 1999 nog gevechten zijn gemeld
tussen milities van de Marehan-clan en de Majerteen-clan brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Hierbij zij aangetekend dat die gevechten zich -getuige het krantenbericht- hebben afgespeeld
rond Kismayo, een stad die ligt in het gebied dat door verweerder als conflictgebied wordt beschouwd. Ook hetgeen eiseres overigens in het geding heeft laten brengen ter ondersteuning van haar standpunt kan de rechtbank niet tot een
ander oordeel dan het bovenverwoorde brengen.
De rechtbank ziet in hetgeen hiervoor is overwogen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Aangezien het beroep gegrond zal worden verklaard acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de
Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f 1.420,-- voor kosten van door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt f 710,--;
* wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door de Staat der Nederlanden aan eiseres het door haar gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
verklaart het beroep gegrond, voor wat betreft de weigering van verweerder aan eiseres een vvtv te verlenen;
vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
gelast de Staat der Nederlanden aan eiseres te vergoeden het door haar gestorte griffierecht
ad f 50,--;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten vastgesteld op f 1.420,--, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. B.C.W. Geurtsen-van Eeden als rechter in tegenwoordigheid van mr. P.M. de Kruif als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2000.
Afschriften verzonden: 29 maart 2000
LB