Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
Sector Bestuursrecht
Tweede kamer, enkelvoudig
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Reg.nr.: AWB 99/7276 BELEI
Inzake A, wonende ten tijde van belang te B, eiser,
tegen de ambtenaar leerplichtzaken van de gemeente C, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Het besluit van verweerder van 12 juli 1999, kenmerk /WEB.41.
Eiser is in persoon verschenen.
Verweerder, R.E. van Veen, is in persoon verschenen.
Eiser heeft zich bij brief van 28 december 1998 gewend tot het hoofd van de openbare basisschool "De […]" te C" met het verzoek zijn drie leerplichtige kinderen verlof te verlenen voor een vakantie in de periode van 19 tot en met 26 maart 1999, op de grond dat eiser vanwege de specifieke aard van zijn beroep slechts buiten de schoolvakanties met zijn kinderen op vakantie kan gaan.
Bij besluit van 4 februari 1999 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
Tegen dat besluit heeft eiser bij brief van 17 maart 1999 een bezwaarschrift ingediend. Eiser is op 6 juli 1999 door de bezwaarschriftencommissie a.i. van de gemeente B gehoord. Op 12 juli 1999 heeft de bezwaarschriftencommissie geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren. Conform dat advies heeft verweerder bij besluit van 12 juli 1999 het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit is namens eiser tijdig beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In geschil is of verweerder op goede gronden zijn besluit, waarbij eisers verzoek om 6 dagen extra vakantieverlof voor zijn drie leerplichtige kinderen is afgewezen, heeft gehandhaafd.
Eiser heeft voorop gesteld dat het hoofd van de school niet bevoegd was om zijn bevoegdheid om te beslissen over verzoeken om verlof voor vakantie aan verweerder te delegeren, zodat de verweerder niet bevoegd was op het verzoek van eiser te beslissen.
Voorts heeft eiser aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd met een of meer beginselen van behoorlijk bestuur is genomen.
Verweerder stelt dat de bevoegdheid om op verzoeken om verlof voor vakanties van minder dan tien dagen op grond van de Leerplichtwet 1969 te beslissen op 22 januari 1998 door de hoofden van alle in de gemeente C gelegen basisscholen is gedelegeerd aan de leerplichtambtenaar van de gemeente C. Dit delegatiebesluit is in de krant en in informatieboekjes van alle scholen gepubliceerd. Hoewel -aldus verweerder- in de Leerplichtwet 1969 niet specifiek is bepaald dat hoofden van basisscholen hun bevoegdheden op grond van de Leerplichtwet aan de leerplichtambtenaar kunnen delegeren, is bovengenoemde delegatie op grond van het bepaalde in artikel VI van de overgangs- en slotbepalingen van de Algemene wet bestuursrecht toegestaan.
Verweerder voert voorts aan dat het bestreden besluit op goede gronden is genomen.
De rechtbank zal allereerst ingaan op de opgeworpen bevoegdheidsvraag.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 (Stb. 1968, 303; sedertdien gewijzigd) (verder: de wet) zijn degene die het gezag over een jongere uitoefent en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast verplicht te zorgen dat de jongere als leerling van een school is ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt.
Ingevolge artikel 11 van de wet is op een aantal gronden vrijstelling mogelijk van de verplichting te zorgen voor geregeld schoolbezoek van de jongere:
onderdeel f maakt vrijstelling mogelijk indien de jongere vanwege de specifieke aard van het beroep van één van de ouders of verzorgers slechts buiten de schoolvakanties met hen op vakantie kan gaan.
In artikel 13a van de wet is een nadere uitwerking opgenomen van de vrijstelling, bedoeld in artikel 11 onder f. In het eerste lid van artikel 13a is bepaald dat de bevoegdheid tot verlofverlening toekomt aan het hoofd van de school die door de jongere wordt bezocht.
Uit het bepaalde in artikel 13a juncto artikel 11 onder f van de wet volgt onmiskenbaar dat slechts het schoolhoofd en niet de leerplichtambtenaar van de woongemeente van de jongere bevoegd is tot verlofverlening op deze grond.
Voorts blijkt uit dat artikel niet dat aan het schoolhoofd een bevoegdheid tot delegatie is gegeven.
Verweerder heeft zich beroepen op het delegatiebesluit van 22 januari 1998, waarbij de directeur van de openbare basisschool "[…]" teC, zijn bevoegdheid opgenomen in artikel 13 a van de wet met onmiddellijke ingang heeft gedelegeerd aan de leerplichtambtenaar van de gemeente C.
De rechtbank is dienaangaande van oordeel dat, nu delegatie een wettelijke grondslag vereist en geen wettelijke grondslag kan worden aangewezen waarop het delegatiebesluit van 22 januari 1998 kan worden gebaseerd, moet worden geconcludeerd dat het primaire besluit van verweerder van 4 februari 1999 onbevoegd is genomen.
De verwijzing door verweerder naar artikel VI van de overgangs- en slotbepalingen bij de derde tranche van de Awb, doet aan het voorgaande niet af. Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan bij koninklijk besluit een afzonderlijk tijdstip worden vastgesteld, waarop de derde tranche van de Awb in werking treedt ten aanzien van de Leerplichtwet 1969. Ingevolge het bepaalde bij koninklijk besluit van 11 december 1997, houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de derde tranche van de Awb (Stb. 1997, 581) is de derde tranche van de Awb, waaronder artikel 10:15 Awb, inderdaad nog niet op 1 januari 1998 in werking getreden ten aanzien van de Leerplichtwet.
Artikel 10:15 Awb luidt: "Delegatie geschiedt slechts indien de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien."
Gelet op het voorgaande begrijpt de rechtbank de verwijzing van verweerder naar de overgangsbepaling van artikel VI bij de invoering van de derde tranche Awb aldus dat, nu artikel 10:15 van de Awb niet van toepassing is op de Leerplichtwet 1969, het delegatiebesluit van 22 januari 1998 geen wettelijk grondslag behoeft.
De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen, nu ook zonder de uitdrukkelijke toepasselijkheid van artikel 10:15 Awb op de Leerplichtwet 1969, de bevoegdheid tot delegatie dient te berusten op een wettelijk voorschrift. Genoemde bepaling codificeert de vaste rechtspraak ter zake.
Het voorgaande brengt mee dat de bezwaren van eiser reeds op grond van de onbevoegdheid van verweerder tot het nemen van het primaire besluit in zoverre gegrond verklaard hadden moeten worden.
Nu bij het thans bestreden besluit de bezwaren van eiseres ongegrond zijn verklaard, kan dat besluit geen stand houden en moet het worden vernietigd.
Het beroep is mitsdien gegrond.
De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door de bezwaren van eiser gegrond te verklaren, daar verweerder onbevoegd was tot het nemen van het primaire besluit, en dat besluit te herroepen.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld volgens de navolgende van deze uitspraak deel uitmakende specificatie. Het bedrag dat ten behoeve van eiser dient te worden betaald is volgens deze specificatie f 710,--.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep gegrond.
Vernietigt het bestreden besluit.
Verklaart de bezwaren van eiser in zoverre gegrond dat verweerder onbevoegd was tot het nemen van het besluit van 4 februari 1999.
Herroept dat besluit en bepaalt dat deze uitspraak inzoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit.
Gelast dat de gemeente C als rechtspersoon aan eiser het door deze betaalde griffierecht, zijnde f. 225,-- vergoedt.
Veroordeelt verweerder in de kosten ad f.710,-- onder aanwijzing van de gemeente C als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13, juncto artikel 6:24 Awb kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. C.C. Dedel-van Walbeek en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2000, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Leijten als griffier.
Specificatie proceskosten:
Beroepschrift 1 punt
waarde per punt f. 710,--
Wegingsfactor 1,0
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,