Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 98/3849 VRWET
AWB 98/3848 VRWET
Uitspraak van de rechtbank op het beroep ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A (hierna: eiser sub 1) en B (hierna: eiser
sub 2), verblijvende te C, eisers,
gemachtigde mr. J.C.E. Hoftijzer, advocaat te Zaandam,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Eiser sub 1 en eiser sub 2 bezitten de Roemeense respectievelijk de Poolse nationaliteit en zijn vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 10 april 1997 hebben eisers aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij afzonderlijke besluiten van 16 oktober 1997 heeft verweerder de aanvragen van eisers om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke
ongegrondheid ervan. Tevens heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvragen om een vergunning tot verblijf. Wel heeft verweerder aan eiser sub 1 een vergunning tot verblijf verleend, met ingang van 9 oktober 1997, geldig tot 9
oktober 1998, onder de beperking "medische behandeling als bedoeld in hoofdstuk B16/5 van Vc 1994".
Voorts heeft verweerder aan eiser sub 2 een vergunning tot verblijf verleend, met ingang van 9 oktober 1997, geldig tot 9 oktober 1998, onder de beperking "voor verblijf bij partner gedurende diens medische behandeling".
Deze besluiten zijn aan eisers bekendgemaakt op 17 oktober 1997.
Op 11 november 1997 is namens eisers tegen voornoemde besluiten bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij afzonderlijke besluiten van 27 maart 1998 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Wel heeft verweerder aan eiser sub 1 een vergunning tot verblijf zonder beperkingen verleend, met ingang van 16 oktober 1998,
geldig tot 16 oktober 1999. Voorts heeft verweerder aan eiser sub 2 een vergunning tot verblijf verleend, met ingang van 9 oktober 1998, geldig tot 9 oktober 1999, onder de beperking "voor verblijf bij partner".
Tegen deze besluiten is namens eisers bij schrijven van 23 april 1998 beroep ingesteld. Het beroepschrift is op 24 april 1998 ter griffie van de rechtbank ontvangen. Bij schrijven van 29 juni 1998 zijn namens eisers de gronden van
het beroep nader aangevuld.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep van eisers is gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank van 15 oktober 1999, waar eisers niet zijn verschenen, maar zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. drs. R.J.R. van den Hazen, ambtenaar ten departemente.
Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten van 27 maart 1997, waarbij de bezwaren van eisers tegen de niet-inwilliging van de aanvragen om toelating als vluchteling, en het bezwaar van eiser sub 2 tegen de niet-inwilliging
van zijn aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen ongegrond zijn verklaard, in rechte stand kunnen houden.
Allereerst dient de rechtbank evenwel de vraag te beantwoorden of eiser sub 1 in zijn beroep kan worden ontvangen.
Eiser sub 1 is bij besluit van 27 maart 1998 in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen.
De rechtbank stelt voorop dat degene die in het bezit is van een vergunning tot verblijf belang kan hebben bij een rechterlijk oordeel over de vraag of hij in aanmerking komt voor de asielstatus, nu deze status op een aantal punten
verschilt van de status die verbonden is aan een vergunning tot verblijf. In het kader van de Awb is de rechtbank echter alleen geroepen tot het beantwoorden van rechtsvragen indien er sprake is van een inhoudelijk geschil waarbij
de belangen van de eisende partij zijn betrokken. De rechtbank doet geen uitspraak louter vanwege de principiële betekenis van het voorgelegde vraagpunt.
Namens eiser sub 1 is desgevraagd ter zitting medegedeeld dat eiser belang hecht aan een uitspraak ten principale van de rechtbank over de vraag of zijn aanvraag om toelating als vluchteling voor inwilliging in aanmerking komt. Een
ander belang heeft de gemachtigde niet aan kunnen geven.
De rechtbank is van oordeel dat niet gebleken is dat eiser sub 1 een rechtens relevant belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit, voorzover daarbij het bezwaar van eiser sub 1 tegen de niet-inwilliging
van de aanvraag om toelating als vluchteling ongegrond is verklaard. Het verblijf van eiser sub 1 in Nederland is immers gewaarborgd nu aan hem inmiddels een vergunning tot verblijf zonder beperkingen is verleend. Het beroep van
eiser sub 1 is daarom in zoverre niet-ontvankelijk.
Eiser sub 2 legt aan zijn beroep ten grondslag dat hij in Polen gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging, dan wel dat er klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig zijn op grond waarvan hem een vergunning tot verblijf
dient te worden verleend.
Daartoe heeft eiser sub 2 ten overstaan van de contactambtenaar van het Ministerie van Justitie, zoals blijkt uit de daarvan opgemaakte rapport van gehoor van 11 april 1997, onder meer het navolgende aangevoerd.
Eiser sub 2 bezit de Poolse nationaliteit en is homosexueel geaard.
In oktober 1995 is eiser sub 2 vanuit Polen naar Engeland vertrokken, omdat in Polen homosexualiteit niet wordt geaccepteerd. De moeder van eiser sub 2 heeft diens homosexuele geaardheid evenmin geaccepteerd. In Engeland heeft eiser
sub 2 zijn vriend eiser sub 1 ontmoet.
Eiser sub 2 is in Polen geen lid of sympathisant geweest van een politieke partij en of beweging. Eiser sub 2 heeft in Polen van geen enkele zijde problemen ondervonden.
Nadat eiser sub 2 in 1996 voor een vakantie naar Polen was teruggekeerd, is hij wederom naar Engeland vertrokken. Anders dan eiser sub 2 heeft eiser sub 1 in Engeland wel een verblijfsstatus kunnen verkrijgen.
Eisers zijn naar Nederland vertrokken om hier een verblijfsstatus te verkrijgen, zodat ze bij elkaar kunnen blijven.
Voorts heeft eiser sub 2 ten overstaan van de contactambtenaar van het Ministerie van Justitie, zoals blijkt uit de daarvan opgemaakte rapport van gehoor van 27 mei 1997, onder meer het navolgende aangevoerd.
Begin 1995 heeft eiser sub 2 een oproep voor militaire dienst ontvangen.
Eiser sub 2 is vanwege zijn homosexuele geaardheid medisch afgekeurd voor militaire dienst en heeft geen alternatieve dienstplicht hoeven te vervullen. Door een gesprek met een psychiater heeft eiser sub 2 de militaire autoriteiten
van zijn homosexuele geaardheid kunnen overtuigen.
In Polen heeft eiser sub 2 geen homosexuele relatie gehad.
Eiser sub 2 is op 13 oktober 1995 vanuit Polen naar Engeland vertrokken, omdat hij de Engelse taal wat beter heeft willen beheersen.
In juli 1996 is eiser sub 2 naar Polen teruggekeerd, alwaar hij tot 28 augustus 1996 bij zijn moeder heeft verbleven. Eiser sub 2 is vervolgens naar Engeland teruggekeerd, omdat hij eiser sub 1 weer heeft willen zien.
Op 8 april 1997 hebben eisers Engeland laten, omdat er na februari 1997 een nieuwe wet in werking was getreden, waarin het hebben van illegale werknemers met een geldboete strafbaar werd gesteld. Daardoor was het voor eisers, die
illegaal in Engeland verbleven, onmogelijk om werk te krijgen. Een andere reden voor hun vertrek uit Engeland was dat zij bang waren dat zij vanwege illegaal verblijf door de immigratiedienst zouden worden opgepakt, waardoor eisers
de kans zouden lopen gescheiden te worden. Bovendien heeft eiser sub 1 op 20 februari 1997 te horen gekregen dat hij HIV sero positief was bevonden. De voornaamste reden voor hun vertrek was dat eiser sub 2, in tegenstelling tot
eiser sub 1, in Engeland geen kans zou maken op een verblijfsvergunning.
In Polen worden homosexuelen als het ware gediscrimineerd, zodat eisers zich daar niet kunnen vestigen.
Bij schrijven van 11 juni 1997 heeft eiser sub 2 zijn verklaring als volgt gecorrigeerd.
In juni 1995 heeft eiser sub 2 een brief ontvangen, waarin werd vermeld dat hij voor militaire dienst medisch was afgekeurd. In deze brief heeft niet met zoveel woorden gestaan dat hij vanwege zijn homosexuele geaardheid was
afgekeurd, maar eiser sub 2 neemt aan dat het gesprek met de keuringspsychiater de oorzaak van zijn afkeuring is geweest.
Door de HIV-infectie van eiser sub 1 was het voor eisers niet mogelijk om hun illegale verblijf in Engeland voort te zetten.
Ten aanzien van het beroep van eiser sub 2 op vluchtelingenschap overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna te noemen: het Verdrag) geldt, voor zover hier van
belang, voor de toepassing van het Verdrag als vluchteling elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt
buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Vw kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan
wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de toelating niet kan worden geweigerd dan om gewichtige redenen aan het algemeen belang ontleend, indien de vreemdeling door de weigering genoopt zou worden zich onmiddellijk te
begeven naar een land als bedoeld in het eerste lid.
Voorop wordt gesteld dat de algehele situatie in Polen niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land zonder meer als vluchteling aan te merken zijn. Daarbij zij opgemerkt dat verweerder, gelet op het bepaalde in
artikel 15c, eerste lid aanhef en onder f, van de Vw, Polen heeft aangewezen als veilig land van herkomst, waar, gelet op de algehele situatie, geen vervolging is te duchten in de zin van
artikel 15, eerste lid, van de Vw. Een beroep op vluchtelingenschap kan in zo een geval slechts slagen als de aanvraag gegrond is op omstandigheden die, in afwijking van de algehele situatie aldaar, het vermoeden wekken dat de
vreemdeling niettemin gegronde reden voor vervolging te vrezen heeft.
De rechtbank overweegt dat van voorgenoemde bijzondere omstandigheden niet is gebleken. Uitgaande van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser sub 2 moet worden vastgesteld dat het onvoldoende zwaarwegend is voor een
geslaagd beroep op het vluchtelingenschap. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser sub 2 onvoldoende heeft onderbouwd dat hij vanwege zijn homosexuele geaardheid zou zijn gediscrimineerd.
Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser sub 2 slechts heeft aangegeven dat hij in zijn jeugdjaren werd gepest, omdat hij 'anders was' en dat zijn moeder zijn sexuele geaardheid niet heeft geaccepteerd. Bij gelegenheid van het
eerste gehoor van 10 april 1997 heeft eiser sub 2 voorts verklaard dat hij Polen heeft verlaten, omdat hij aldaar moeite heeft gehad om werk te vinden. Daarnaast heeft eiser sub 2 verklaard dat het beter gaan beheersen van de
Engelse taal de enige reden was voor zijn vertrek naar Engeland. Bovendien is eiser sub 2, blijkens zijn verklaringen, in juli 1996 naar Polen teruggekeerd, alwaar hij tot 28 augustus 1996 bij zijn moeder heeft verbleven, hetgeen
evenmin op een gegronde vrees voor vervolging duidt. Verder heeft eiser sub 2 verklaard dat het willen terugzien van zijn in Engeland woonachtige vriend eiser sub 1 de enige reden was voor zijn vertrek op 28 augustus 1996 uit Polen.
Dat eiser sub 2, vanwege zijn homosexuele geaardheid voor het vervullen van militaire dienst is afgekeurd dan wel door deze geaardheid bij het vervullen van de dienstplicht problemen zou ondervinden zijdens officieren en andere
militairen, berust, blijkens de verklaringen van eiser sub 2, louter op vermoedens van eiser sub 2. Overigens heeft eiser sub 2 verklaard dat hij in Polen nimmer problemen zijdens de Poolse autoriteiten dan wel zijdens andere
personen heeft ondervonden. Tenslotte is, blijkens de verklaringen van eiser sub 2, de reden voor dienst komst naar Nederland gelegen in het feit dat hij, anders dan zijn vriend eiser sub 1, in Engeland geen legale verblijfsstatus
heeft kunnen verkrijgen, waardoor hij van eiser sub 1 zou worden gescheiden, indien hij door de Engelse autoriteiten vanwege zijn illegale verblijf Engeland zou worden uitgezet.
Voorzover eiser sub 2 al discriminatie heeft ondervonden vanwege zijn homosexuele geaardheid dan wel bij terugkeer zal ondervinden, is gesteld noch gebleken dat de Poolse autoriteiten daartegen geen bescherming (hebben) kunnen dan
wel (hebben) willen bieden.
Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat hetgeen eiser sub 2 naar voren heeft gebracht in redelijkheid geen enkel vermoeden heeft kunnen wekken dat er rechtsgrond
bestaat voor toelating van eiser sub 2 als vluchteling.
Ten aanzien van de gestelde aanspraak van eiser sub 2 op een vergunning tot verblijf zonder beperkingen overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan een vergunning tot verblijf aan de vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie
hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen slechts voor verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien zij een reëel risico
lopen bij terugkeer een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te ondergaan, of indien sprake is van overige klemmende redenen van humanitaire
aard.
Gesteld, noch gebleken is dat met de aanwezigheid van eiser sub 2 hier
te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Verder is de rechtbank van oordeel dat uit hetgeen ten aanzien van het beroep van eiser sub 2 op het vluchtelingschap is overwogen voortvloeit dat eiser sub 2 bij terugkeer naar zijn land van herkomst geen reëel risico loopt
onderworpen te worden aan folteringen of aan onmenselijke behandeling, zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
Evenmin is het bestaan van overige klemmende redenen van humanitaire aard, op grond waarvan verblijf van eiser sub 2 in Nederland zou moeten worden toegestaan, aannemelijk gemaakt.
Voorzover namens eisers is aangevoerd dat de aan eiser sub 1 verleende vergunning tot verblijf zonder beperkingen en de aan eiser sub 2 verleende vergunning tot verblijf onder de beperking "voor verblijf bij partner" 10 april 1997
als ingangsdatum had dienen te hebben en niet 16 oktober 1998 respectievelijk 9 oktober 1998, overweegt de rechtbank als volgt.
Aangezien aan eiser sub 1 bij het bestreden besluit een vergunning tot verblijf zonder beperkingen is verleend, had, gelet op het bepaalde in hoofdstuk A4/6.7.1 van de Vc 1998, de ingangsdatum van deze vergunning tot verblijf de
datum van aanvraag daarvan dienen te zijn, zijnde 10 april 1997. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat niet is gebleken dat op laatstgenoemde datum door eiser sub 1 niet was voldaan aan alle aan de verlening van de gevraagde
vergunning gestelde voorwaarden.
Eiser sub 1 heeft weliswaar in het aanvullende bezwaarschrift van 1 december 1997 geen bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de aan hem bij het besluit in primo verleende vergunning tot verblijf, maar doordat eiser sub 1 reeds
bij dit bezwaarschrift heeft aangevoerd dat verweerder aan hem een vergunning zonder beperkingen diende te verlenen, heeft eiser sub 1, naar het oordeel van de rechtbank, impliciet te kennen gegeven dat de ingangsdatum van deze
vergunning, de datum van de aanvraag daarvan diende te zijn. Verweerder heeft derhalve ten onrechte 16 oktober 1998 als ingangsdatum van de aan eiser sub 1 verleende vergunning tot verblijf opgegeven.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de verwevenheid van eisers asielrelazen en het feit dat eiser sub 2 reeds bij bezwaarschrift van 1 december 1997 heeft aangevoerd dat verweerder aan hem een vergunning zonder
beperkingen diende te verlenen, eiser sub 2 eveneens impliciet te kennen heeft gegeven dat de ingangsdatum van deze vergunning, de datum van de aanvraag daarvan diende te zijn, te weten 10 april 1997. Verweerder heeft, gelet op het
vorenoverwogene, derhalve ten onrechte 9 oktober 1998 als ingangsdatum opgegeven van de aan eiser sub 2 verleende vergunning tot verblijf onder de beperking "verblijf bij partner".
Nu uit het voorgaande voortvloeit dat het onderhavige beroep gegrond is, laat de rechtbank hetgeen overigens namens eisers is aangevoerd buiten beschouwing. De bestreden besluiten zullen, gelet op het vorenstaande, worden
vernietigd.
De rechtbank ziet evenwel aanleiding om haar uitspraak met toepassing van artikel 8:73, vierde lid van de Awb, in de plaats te laten treden van het vernietigde gedeelte van de bestreden besluiten.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de
daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f 1.420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift in beide zaken;
* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt f 710,--;
* wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door verweerder aan eisers het door hem gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep van eiser sub 1, voorzover gericht tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep van eiser sub 2, voorzover gericht tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, ongegrond;
verklaart het beroep van eisers, voorzover gericht tegen de ingangsdata van de aan hen verleende vergunningen tot verblijf gegrond;
vernietigt in zoverre de bestreden besluiten;
bepaalt dat hetgeen in de uitspraak is overwogen, ten aanzien van ingangsdata van de aan eisers verleende vergunningen tot verblijf, in de plaats treedt van de vernietigde gedeelten van de bestreden besluiten;
verklaart het beroep van eiser sub 2 ongegrond voor het overige;
veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten vastgesteld op f. 1.420,-- te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier;
gelast dat het door beide eisers gestorte griffierecht ten bedrage van f. 50,-- door de Staat der Nederlanden namens verweerder aan eisers wordt vergoed;
Aldus gedaan door mr. A.H.N. Kruijer als rechter in tegenwoordigheid van mr. L.M.H. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2000.
Afschriften verzonden: 20 januari 2000
TH