2000100197/1.
Datum uitspraak: 25 juli 2000
AFDELINCI
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, wonende te B, appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 3 december 1999 in het geding tussen: appellant en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Bij besluit van 15 december 1997 heeft de Commissie voor de gebiedsaanwijzing in de provincie Zuid-Holland (hierna: de Commissie) aan de arts C, wonende te D, (hierna: C) op zijn verzoek met ingang van 1 juli 1996 voor onbepaalde tijd een vergunning als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de Wet op de geneesmiddelenvoorziening (hierna: de Wet) verleend tot het bereiden en afleveren van geneesmiddelen ten behoeve van zijn patiënten woonachtig in een op een aan dit besluit gehechte kaart ingetekend gebied.
Bij besluit van dezelfde datum heeft de Commissie aan de arts E, wonende te D, (hierna: E) op zijn verzoek met ingang van 1 juli 1996 voor onbepaalde tijd een vergunning als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, van de Wet verleend tot het bereiden en afleveren van geneesmiddelen ten behoeve van door hem behandelde patiënten in de apotheek van C, met wie hij in associatief verband de praktijk uitoefent, voor zover deze patiënten woonachtig zijn in een op een aan dit besluit gehechte kaart ingetekend gebied.
Bij besluit van 21 december 1998 heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de Minister) de hiertegen door C en E ingestelde beroepen gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard en de besluiten van de Commissie gewijzigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 december 1999, verzonden op 7 december 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) de tegen dit besluit door C en E en door appellant ingestelde beroepen gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de Minister opgedragen een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 januari 2000, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 14 februari 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 april 2000 heeft de Commissie medegedeeld in het beroepschrift geen aanleiding te zien om te reageren.
Bij brief van 27 april 2000 hebben C en E hun aanvankelijk tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep ingetrokken. Daarbij hebben zij, onder verwijzing naar de eerder door hun ingediende stukken, verzocht als derde-belanghebbende te worden aangemerkt en nog een nader stuk ingediend. Deze stukken zijn aan de andere partijen toegezonden.
Bij ongedateerde brief, ingekomen op 1 mei 2000, heeft de Minister een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 4 mei 2000 hebben C en E nog een aanvulling ingediend. Deze brief is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2000, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. T.H. Tanja-van den Broek, advocaat te Den Haag, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. P.Y.O.G. Zeewuster, ambtenaar ten departemente, en C en E, in persoon en bijgestaan door mr. M.E.F. Bots, zijn verschenen. De Commissie heeft zich ter zitting - met schriftelijke kennisgeving daarvan - niet doen vertegenwoordigen.
2.1. In de (aangehechte) uitspraak van 11 augustus 1998, in zaak no. H01.97.04661001, heeft de Afdeling - in reactie op het betoog dat het primaat van de apotheker op het afleveren van geneesmiddelen niet in de Wet is neergelegd en dat deze wet primair de geneesmiddelenvoorziening dient - overeenkomstig vaste jurisprudentie overwogen, dat aan de Wet de doelstelling ten grondslag ligt dat de geneesmiddelenvoorziening, in het belang van de volksgezondheid, in de eerste plaats en bij voorkeur door een apotheker dient te geschieden. Beoogd is de arts een aanvullende taak op het gebied van de geneesmiddelenvoorziening toe te kennen en wel in die gevallen, waarin die voorziening door de apotheker niet of niet voldoende is gewaarborgd.
2.2 Bij beantwoording van de vraag of de geneesmiddelenvoorziening al dan niet voldoende is gewaarborgd, hanteert de Minister afstandscriteria. Deze criteria houden in dat de afstand tussen de meest dichtbij het betrokken gebied gevestigde apotheek voor de meest dichtbij die apotheek wonende potentiële patiënt in aanmerking wordt genomen.- Is deze afstand 3,5 km of minder, dan wordt - behoudens indien geheel of voornamelijk sprake is van lintbebouwing - de geneesmiddelenvoorziening vanuit de apotheek voldoende gewaarborgd geacht. Bij een afstand van 4,5 km of meer komt de huisarts in beginsel in aanmerking voor verlening van een vergunning op grond van artikel 6, vierde lid, van de Wet. Indien de te overbruggen afstand ligt tussen de 3,5 en 4,5 km, spelen ook andere factoren een rol, zoals in het bijzonder de bereikbaarheid per openbaar vervoer. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen, bij voorbeeld in de uitspraak van 8 april 1994, in zaak no. R01.92.0784 (AB 19941434) acht zij het hiervoor omschreven beleid van de Minister op zichzelf niet onredelijk of anderszins onaanvaardbaar.
2.3. Niet in geschil is dat de afstand van de apotheek van appellant te B naar de dichtstbij wonende potentiële patiënt aan het begin van de aaneengesloten bebouwing van de kern van D (hierna: de kern), die het zwaartepunt van de woonbebouwing ter plaatse vormt, minder dan 3,5 km bedraagt. De Commissie heeft, de hiervoor weergegeven uitgangspunten in aanmerking nemende, voor het aangevraagde gebied vergunning verleend, met uitzondering van de kern en het gedeelte van de gemeente tussen de kern en de apotheek van appellant (hierna: de lintbebouwing).
Bij de beslissing op beroep heeft de Minister echter in afwijking van genoemde uitgangspunten de kern aan het vergunde gebied toegevoegd. De Minister is daartoe overgegaan, omdat hij van oordeel was dat door C en E was aangetoond dat bij toewijzing van het gebied zonder de kern zoals de Commissie dat had vergund, een kwalitatief en financieel gezonde doktersapotheek niet haalbaar is. Het toevoegen van de 'lintbebouwing achtte hij daarvoor niet noodzakelijk.
2.4. Ter zitting heeft de Minister - daarnaar gevraagd - te kennen gegeven dat de hiervoor omschreven afwijking van de in 2.2 genoemde uitgangspunten niet het resultaat is van de beantwoording van de vraag of bijzondere omstandigheden hem in dit geval noopten om van die uitgangspunten af te wijken. De beslissing om de kern aan het vergunde gebied toe te voegen, met de motivering dat bij toewijzing van het gebied zonder de kern een kwalitatief en financieel gezonde doktersapotheek niet haalbaar is, berust, aldus de Minister ter zitting, op een op voortschrijdend inzicht gebaseerde beleidsaanvulling.
Op de vraag hoe deze beleidsaanvulling zich verdraagt met het vaste beleid zoals dat hiervoor onder 2.1 en
2.2 is weergegeven en welk beleid, naar ter zitting is bevestigd, ook in deze zaak wordt gehandhaafd, is de Minister ter zitting het antwoord schuldig gebleven.
Gelet hierop en nu moet worden vastgesteld dat de beslissing haaks staat op het primaat van de apotheker als doelstelling van de Wet en het tot dusver in verband daarmee gehanteerde beleid, acht de Afdeling het standpunt van de Minister dat het hier gaat om een aanvulling van het beleid onder handhaving van de eerder geformuleerde uitgangspunten, zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
De opvatting van de Minister dat deze beleidsaanvulling door de Afdeling reeds eerder in een drietal uitspraken bestaanbaar en aanvaardbaar zou zijn geacht en dat verwijzing naar die uitspraken deswege een valide motivering van de genomen beslissing zou opleveren moet, als berustend op een verkeerde lezing van die uitspraken, als onjuist van de hand worden gewezen. In die uitspraken is op dit punt immers niet meer of anders overwogen dan dat, kortweg, het betoog dat voortzetting van de artsenapotheek ten aanzien van de resterende patiënten niet rendabel is reeds hierom niet kan slagen omdat de juistheid van die stelling niet aannemelijk is gemaakt.
Geoordeeld moet dan ook worden dat het besluit van de Minister reeds op dit punt niet op een deugdelijke motivering berust, zodat het wegens strijd met artikel 7:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand kan blijven. De rechtbank, die de beleidsaanvulling heeft aanvaard doch het besluit had vernietigd wegens onvoldoende financieel onderzoek, had het beroep van appellant ook om deze reden gegrond moeten verklaren. De rechtbank heeft dit miskend.
2.5. De conclusie is dat het hoger beroep, gericht op het bewerkstelligen van een verdergaande vernietiging, gegrond is. In verband hiermee kan de aangevallen uitspraak niet geheel in stand blijven. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, namelijk de Minister opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De aangevallen uitspraak kan, aangezien de andere dicta juist zijn, voor het overige worden bevestigd.
2.6. Er zijn termen voor een proceskostenveroordeling als hierna vermeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 3 december 1999, AWB 991569 BELEI en AWB 9912094 BELEI, voorzover daarbij de Minister is opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de overwegingen van de rechtbank;
II. draagt de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 1.535,80, waarvan een gedeelte groot f 1.420,-- is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport) te worden betaald aan appellant;
V. qelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport) aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (f 340,--) vergoedt;
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. R.R. Winter, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Hoogenboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,