ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6794

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/11230
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M.J.S. Korteweg-Wiers
  • H.C. Greeuw
  • J.R.A. Verwoerd
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na onrechtmatige bewaring van vreemdeling

In deze zaak gaat het om de vreemdeling A, geboren in 1967 of 1976, van Algerijnse nationaliteit, die in bewaring is gesteld op grond van de Vreemdelingenwet. De vreemdeling heeft eerder beroep ingesteld tegen een maatregel van bewaring, welke ongegrond werd verklaard. Op 12 maart 1999 werd de vreemdeling in bewaring gesteld, maar deze maatregel werd opgeheven op 26 oktober 1999. Echter, op 9 november 1999 werd de vreemdeling opnieuw in bewaring gesteld. De rechtbank heeft in deze uitspraak de rechtmatigheid van de bewaring beoordeeld en de vraag of de vreemdeling recht heeft op schadevergoeding wegens onrechtmatige bewaring. De rechtbank concludeert dat de bewaring onrechtmatig is geworden op 7 december 1999, omdat de verweerder niet tijdig een kennisgeving aan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank oordeelt dat de vreemdeling recht heeft op schadevergoeding van ƒ 4.200,-, omdat de opheffing van de bewaring niet tijdig heeft plaatsgevonden. Daarnaast wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling, vastgesteld op ƒ 1.420,-. De uitspraak is openbaar gedaan op 22 mei 2000, en er staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
ex artikel 34j Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 99/11230 VRWET A
Inzake: A dan wel A alias A alias A,
geboren op [...] 1967 dan wel [...] 1976, van gestelde
Algerijnse nationaliteit, met onbekende verblijfplaats, hierna te noemen: de vreemdeling,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder.
Zitting: 6 januari 2000.
De vreemdeling is verschenen bij gemachtigde, mr W.M. Blaauw, advocaat te Amsterdam.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr C. Eijkelhof.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Bij bevel tot bewaring van 12 maart 1999 is de vreemdeling op grond van artikel 26, eerste lid, Vw in bewaring gesteld.
Tegen deze maatregel van bewaring is reeds eerder beroep ingesteld.
Verwezen wordt naar hetgeen hieromtrent door deze rechtbank, zittinghoudende te Nieuwersluis, gemeente Loenen, is overwogen en beslist in de uitspraak van 28 april 1999 met kenmerk AWB 99/2624. Bij die uitspraak is het door de
vreemdeling ingestelde beroep tegen de inbewaringstelling ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 22 november 1999 heeft mr B.J.P.M. Ficq, advocaat te Amsterdam en kantoorgenoot van mr Blaauw voornoemd, aan de rechtbank verzocht
om opheffing van de bewaring en toekenning van schadevergoeding.
1.2 Gebleken is dat de bewaring bij beschikking van 26 oktober 1999 reeds was opgeheven teneinde de vreemdeling een strafrechtelijke detentie te doen ondergaan. Bij bevel tot bewaring van 9 november 1999 is de vreemdeling evenwel op
grond van artikel 26, eerste lid, Vw opnieuw in bewaring gesteld.
1.3 Bij brief van 1 december 1999 heeft verweerder de gemachtigde van de vreemdeling op de hoogte gesteld van het feit dat de aan de vreemdeling opgelegde conservatoire maatregel op 26 oktober 1999 was opgeheven, hetgeen voor de
gemachtigde aanleiding is geweest het door haar ingestelde (volgend) beroep van 22 november 1999 in te trekken.
1.4 Bij beroepschrift van 24 december 1999, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op diezelfdde datum, heeft de vreemdeling beroep ingesteld tegen deze nieuwe maatregel van bewaring. Het beroep strekt tevens tot het toekennen van
schadevergoeding.
1.5 Bij beschikking van 3 januari 2000 is de bewaring opgeheven in verband met het niet tijdig kennisgeven aan de rechtbank.
1.6 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 6 januari 2000. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigde hun standpunten nader uiteengezet.
1.7 Bij brief van 20 januari 2000 heeft de rechtbank partijen verzocht hun standpunten nader toe te lichten. Eiser en verweerder hebben hun reacties bij brieven van 24 januari 2000 respectievelijk 26 januari 2000 doen toekomen aan
de rechtbank. Op 23 februari 2000 heeft de rechtbank de beoordeling van het beroep verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank. Eiser noch verweerder hebben een nadere zitting noodzakelijk geacht. Vervolgens heeft de
rechtbank het onderzoek gesloten en de uitspraak bepaald op heden.
2. Overwegingen
2.1 Nu de opheffing van de bewaring reeds heeft plaatsgevonden, is nog slechts in geschil de vraag of de vordering tot schadevergoeding op grond van de onrechtmatigheid van de bewaring al dan niet voor toewijzing in aanmerking komt
en zo ja in welke mate.
2.2 Namens de vreemdeling is primair aangevoerd dat schadevergoeding moet worden toegekend met ingang van 9 november 1999, nu de vreemdeling, nadat de bewaring was opgeheven om hem in strafrechtelijke detentie te stellen, niet
nogmaals op dezelfde gronden in bewaring gesteld mocht worden. Subsidiair is als datum gesteld 10 november 1999, de datum waarop bekend is geworden dat door de Algerijnse autoriteiten geen laissez-passer ten behoeve van de
vreemdeling zou worden verstrekt en verweerder heeft besloten de vreemdeling te presenteren bij de Marokkanse autoriteiten. Meer subsidiair wordt als datum gesteld 7 december 1999, de datum waarop een kennisgeving naar de rechtbank
had dienen uit te gaan. Tenslotte is als meest subsidiair gesteld 24 december 1999, de datum waarop namens eiser beroep is ingesteld.
2.3 Ter zitting heeft verweerder verklaard bereid te zijn schadevergoeding te betalen over de periode 24 december 1999 tot en met 3 januari 2000.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
2.4 Ingevolge het in hoofdstuk A7/3.4 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc) neergelegde beleid wordt, zodra de vreemdeling zijn vrijheid wordt ontnomen op grond van artikel 26 Vw, een (door hem gewenste) raadsman of een via de
vreemdelingenpiketdienst van het bureau voor rechtshulp aangewezen raadsman ingelicht. Dit laatste dient ook te gebeuren indien de vreemdeling niet met zoveel woorden om bijstand door een raadsman verzoekt.
2.5 In het onderhavige beroep heeft de vreemdeling, zoals tussen partijen reeds is komen vast te staan, voorafgaand aan het verhoor omtrent de inbewaringstelling d.d. 9 november 1999 verklaard geen gebruik te willen maken van de
bevoegdheid zich te doen bijstaan door een advocaat. Wel is per fax op 8 november 1999 omtrent de bewaring ingelicht mr M.H. van der Linden. De rechtbank is van oordeel dat, nu een advocaat voorafgaand aan het verhoor op grond van
artikel 82, tweede lid, Vb is ingelicht, de waarborgen waarmee de inbewaringstelling op
grond van artikel 26 Vw wordt omkleed voldoende in acht zijn genomen. De op 9 november 1999 aangevangen (nieuwe) bewaring is mitsdien vanaf de aanvang rechtmatig.
2.6 Aan het vorenstaande doet niet af dat omtrent deze bewaring niet mr B.J.P.M. Ficq, noch haar kantoorgenoot mr W.M. Blaauw, maar mr M.H. van der Linden is geïnformeerd. Deze laatste had de vreemdeling eerder bijgestaan bij de
inbewaringstelling op 12 maart 1999. Naderhand is de vreemdeling evenwel bijgestaan door mr B.J.P.M. Ficq en mr W.M. Blaauw.
De rechtbank is van oordeel dat een zorgvuldig handelen van mr M.H. van der Linden met zich zou hebben gebracht dat zij (dan wel haar zaakwaarnemer) hetzij de vreemdelingedienst had geïnformeerd omtrent het feit dat zij de
vreemdeling geen rechtsbijstand kon of wilde verlenen hetzij een ander als advocaat had ingelicht. De omstandigheid dat zulks is nagelaten komt in beginsel voor risico van de vreemdeling. De rechtbank neemt bij deze beoordeling in
aanmerking dat op grond van de door verweerder overgelegde faxbevestiging moet worden aangenomen dat voornoemde fax d.d. 8 november 1999 het kantoor van mr M.H. van der Linden tijdens de gebruikelijke kantooruren - te weten 16.16
uur -, dus tijdig, heeft bereikt.
2.7 Ingevolge artikel 18b Vw j° artikel 86 Vb geeft, indien een vreemdeling vier weken in een ruimte of plaats als bedoeld in artikel 18b, eerste lid, Vw heeft doorgebracht, zonder overeenkomstig artikel 34a, eerste lid, Vw een
beroep te hebben ingesteld tegen deze maatregel, Onze minister aan de rechtbank onverwijld kennis van het voortduren van de vrijheidsbeneming. De datum waarop verweerder derhalve uiterlijk een kennisgeving had moeten doen uitgaan
was 7 december 1999. De bewaring is mitsdien onrechtmatig geworden op 7 december 1999. Sedert die datum is verweerder in beginsel gehouden tot schadevergoeding. Hieraan doet niet af dat namens de vreemdeling eerst op 24 december
1999 beroep is ingesteld.
2.8 Gelet op het vorenstaande is de rechtbank tot de slotsom gekomen dat het verweerder valt te verwijten dat de opheffing van de bewaring niet heeft plaats gevonden aanstonds nadat die bewaring door het niet tijdig doen uitgaan van
de kennisgeving onrechtmatig is geworden. De in artikel 86 Vb neergelegde verplichting tot het tijdig doen uitgaan van de kennisgeving is zo elementair dat van verweerder moet worden verlangd dat hij ook bij het (verder) uitblijven
van een beroep van de vreemdeling zelf in de gaten houdt of in een zaak een kennisgeving moet worden verstuurd. De vraag of die schadevergoeding moet worden gematigd op grond van de rechtspraak inzake de plicht schadebeperkend te
handelen beantwoordt de rechtbank in het licht van de meest recente jurisprudentie van het Gerechtshof te 's-Gravenhage (12 november 1998, JV 1999/4; 10 december 1999, registratienummers onder meer AWB 99/5949, AWB 99/2159 en AWB
99/4661; 28 januari 2000, registratienummer AWB 99/3248) ontkennend. De rechtbank ziet ten aanzien van de ingangsdatum, 7 december 1999, noch ten aanzien van de hoogte van het standaardtarief aanleiding tot matiging. Een en ander
leidt tot toekenning van schadevergoeding van 28 maal ƒ 150,- of ƒ 4.200,-.
2.9 De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemd Besluit vastgesteld op ƒ 1.420,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een
toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
3.2 kent aan de vreemdeling ten laste van de Staat (Ministerie van
Justitie) een vergoeding toe van ƒ 4.200,-- (zegge:
vierduizendtweehonderd gulden), uit te betalen door de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem;
3.3 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1.420,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr M.J.S. Korteweg-Wiers, voorzitter, en mr H.C. Greeuw en mr J.R.A. Verwoerd, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, in tegenwoordigheid van mr A. van den Akker als griffier en in het
openbaar uitgesproken op 22 mei 2000, in tegenwoordigheid van de griffier.
afschrift verzonden op: 23 mei 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling
binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem.
Voor het overige staat geen gewoon rechtsmiddel open.