ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6800
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen de niet-inwilliging van een aanvraag om een vergunning tot verblijf met als doel voortgezet verblijf
In deze zaak gaat het om het beroep van eiser, A, geboren in 1967 en van Turkse nationaliteit, tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 18 mei 1999. Dit besluit handhaafde de niet-inwilliging van zijn aanvraag voor een vergunning tot verblijf met als doel voortgezet verblijf. Eiser heeft zich beroepen op het recht op eerbiediging van het gezinsleven, zoals beschermd door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft in eerdere procedures vastgesteld dat eiser geen aanspraak kan maken op een vergunning tot verblijf op basis van de voorwaarden voor voortgezet verblijf. De centrale vraag in deze procedure is of de inmenging in het gezinsleven van eiser gerechtvaardigd is.
De rechtbank heeft in een mondelinge uitspraak op 26 januari 1999 overwogen dat de bestreden beschikking van 17 juli 1998 vernietigd moet worden wegens een gebrek aan zorgvuldig onderzoek. Eiser heeft gesteld dat hij sinds april 1998 wekelijks contact heeft met zijn kinderen, maar dat deze omgang sinds eind maart 1999 is verbroken door een woordenwisseling met zijn ex-echtgenote. De rechtbank heeft vastgesteld dat de weigering van de vergunning tot verblijf niet in strijd is met het recht op gezinsleven, maar heeft ook opgemerkt dat de omgang tussen eiser en zijn kinderen in frequentie en duur is toegenomen.
De rechtbank concludeert dat de inmenging in het gezinsleven van eiser door de weigering van de vergunning niet gerechtvaardigd is. Eiser heeft zes jaar legaal en drie jaar de facto legaal in Nederland verbleven en heeft bijgedragen aan de kosten van levensonderhoud van zijn kinderen. De rechtbank oordeelt dat het verblijf van eiser in Nederland moet worden aanvaard op grond van artikel 8 EVRM. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en heeft bepaald dat het betaalde griffierecht moet worden vergoed. De uitspraak is gedaan door mr. A.H. Schotman, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en is openbaar uitgesproken op 10 maart 2000.