ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6814
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Th.C.M. Hendriks-Jansen
- Rechtspraak.nl
Toelating als vluchteling en vergunning tot verblijf; niet-ontvankelijkheid bezwaar
In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, A, geboren in 1981 te Touba, voor toelating als vluchteling en een vergunning tot verblijf. De aanvraag werd op 26 oktober 1998 door verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid. Eiser kreeg wel een tijdelijke vergunning tot verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker, geldig van 1 maart 1998 tot 1 maart 1999. Eiser heeft op 17 maart 1999 beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvraag. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 23 mei 2000, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. Th.A.M. Oosterhout, en verweerder door mr. C.E.J. van Buren-Buijs.
De rechtbank moest beoordelen of het besluit van 19 februari 1999, waarin het bezwaar van eiser tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn aanvraag werd afgewezen, in stand kon blijven. De rechtbank oordeelde dat het bezwaarschrift niet voldeed aan de eisen van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet voldoende gemotiveerd was. Eiser had niet ingegaan op de argumenten die verweerder had aangevoerd in de oorspronkelijke beslissing. De rechtbank benadrukte dat in de bezwaarfase een volledige heroverweging van de primaire beslissing dient plaats te vinden en dat de gronden van bezwaar voldoende gespecificeerd en toegespitst moeten zijn op de motivering van het bestreden besluit.
De rechtbank concludeerde dat eiser niet had aangetoond dat hij als vluchteling moest worden aangemerkt en dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard waren die een verblijf zonder beperkingen rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. De uitspraak werd gedaan door mr. Th.C.M. Hendriks-Jansen, met mr. drs. A. de Graag als griffier, op 7 juli 2000.