ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-GRAVENHAGE STRAFSECTOR
parketnummer : 09.090.971-00;
rolnummer : 18.
PROCES-VERBAAL TERECHTZITTING
AANTEKENING MONDELING VONNIS
Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van de politierechter in bovengenoemde arrondissementsrechtbank op 20 juli 2000.
Tegenwoordig : mr. W.H.J. Stemker Köster, politierechter,
mr. W. Hemstede, officier van justitie,
en M.L.A. van der Togt, griffier.
De politierechter doet de zaak tegen nagenoemde verdachte uitroepen.
De verdachte, ter terechtzitting aanwezig, antwoordt op de vragen van de politierechter te zijn genaamd:
geboren te [geboorteplaats], in het jaar 1963,
wonende te 's-Gravenhage, [woonplaats];
Als raadsvrouw van verdachte is mede ter terechtzitting aanwezig mr M. Lindhout, advocaat te 's-Gravenhage.
De politierechter vermaant de verdachte oplettend te zijn op hetgeen hij zal horen en deelt hem mee dat hij niet tot antwoorden verplicht is.
De politierechter deelt mee dat hij een copie van een brief heeft ontvangen die de raadsvrouw van verdachte mr Lindhout aan de officier van justitie heeft gezonden, waarin zij de officier van justitie verzoekt een getuige op te roepen.
Mr. Lindhout deelt mede :
Deze getuige -de heer [getuige M.]- is zelf heden meegekomen. Ik vezoek u hem als getuige te doen horen.
De officier van justitie verzet zich niet tegen het horen van de getuigen.
De politierechter deelt mede allereerst de feiten met de verdachte te willen bespreken alvorens tot het horen van de getuige over te zullen gaan.
De officier van justitie draagt de zaak voor.
De politierechter deelt mondeling in het kort de inhoud mee van:
1. een recent uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister betreffende verdachte;
2. een proces-verbaal, nummer 1512/2000/24282, met bijlagen, van politie Haaglanden (doorgenummerd blz. 1. t/m 18.);
Verdachte verklaart ter terechtzitting, verkort en zakelijk weergegeven :
Ik vertel u wat er gebeurd is op 16 mei 2000.
Ik was naar het ziekenhuis geweest omdat ik last van mijn rug heb. Daarna ben ik op bezoek geweest bij een vriend van mij op het adres [adres] te Den Haag. Ik noem deze man S.; het is de man die buiten de gehoorzaal hier aanwezig is om getuigenis af te leggen. Toen ik in de woning kwam was H. daar. Er was verder niemand. Ik vroeg aan H. waar S. was. H. vertelde dat S. boven was. H. kreeg van mij nog geld omdat ik bij hem witte bolletjes had gekocht. Hij greep mij bij mijn jas. Als ik namelijk erg veel pijn aan mijn rug heb koop ik 1 à 2 keer per maand bolletjes cocaïne. Ik had geen geld en zei tegen hem dat krijg je morgen. H. werd toen boos op mij. S. kwam naar beneden. H. gooide een opgevouwen stukje papier uit zijn zak op tafel en liep naar buiten toe. S. vroeg van wie dat papiertje was. Ik zei van H., pakte het op en ging toen H. achterna. H. zal een paar minuten binnen zijn geweest. Ik liep naar buiten toe. Toen ik de politie zag, heb ik het opgevouwen papiertje weg gegooid. Waarom ik het weggooide, vraagt u. Ik dacht dat er drugs in zaten. Het bolletje cocaïne dat ik op zak had, was van mij. Ik had dat bij H. gekocht, maar nog niet betaald.
H. kent S. niet. Hij heet niet Van der M. H. is een vriend van de huisbaas van S. Ik ken hem van het Hollands Spoor. H. woont in Rotterdam, hij heeft kort blond haar, draagt geen bril, is rond de 40 jaar en ongeveer 2 meter lang. Hij droeg een spijkerbroek met grijze jas. Hij is een gevaarlijke man en hij loopt op een bepaalde manier. Ik heb H. al twee maanden niet gezien, ook niet op het Hollands Spoor. Ik betaal een paar geeltjes voor een bolletje cocaïne. Ik moest H. nog ongeveer
¦ 175,= geven. Ik had niet genoeg geld bij mij. Een groot bolletje kost
¦ 100,=.
De politierechter doet de buiten de gehoorzaal aanwezige getuige in de gehoorzaal voor zich verschijnen.
De getuige doet daarop op de vragen van de politierechter opgave omtrent naam, voornamen, leeftijd, beroep, woon- en verblijfplaats, zoals hieronder is vermeld, verklaart geen bloed- of aanverwant van verdachte te zijn en legt vervolgens op de bij de wet voor geschreven wijze in handen van de politierechter de belofte af de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen, alles voor zover hieronder niet anders is vermeld.
De getuige wordt het eerst door verdachte en de raadsvrouw en daarna door de politierechter ondervraagd.
De getuige,
naam: [getuige M.]; wonende te Den Haag;
geboren op 4 november 1955; beroep: vrachtwagenchauffeur, thans WAO-afgekeurd;
verklaart:
Mijn bijnaam is S., althans verdachte noemt mij zo. U vraagt mij om welke dag het precies ging. De datum weet ik niet precies, wel de bewuste dag waarop alles zich afspeelde. H. was bij mij in de woning aan het [adres]; hij kwam als eerste om ongeveer half drie. H. is een vriend van mijn huisgenoot. Ik was boven bezig met de was. De deur stond open en hij vroeg of bij mij mocht wachten op mijn huisgenoot. Hij is na 5 minuten weggegaan en na 15 minuten weer teruggekomen. Hij riep dat hij terug was, dat was ongeveer om 15.00 uur. Ik ging naar beneden en trof daar verdachte en H. aan. H. stond met opgeheven vuist tegenover de verdachte. Ik vroeg wat er was. H. richtte zijn agressie toen tegen mij, waarop ik zei dat zij de ruzie buitenshuis uit moesten vechten.
Ik heb beiden de deur gewezen. H. is toen meteen vertrokken; verdachte is nog een kort moment gebleven. Verdachte zei dat hij zijn excuses aan H. ging aanbieden. Ik zag toen een papiertje op tafel liggen, waarin bolletjes zaten. Ik vroeg van wie dat papiertje was en verdachte vertelde mij dat het van H. was. Ik zei dat dat weg moest. Verdachte bood aan het papiertje aan H. te geven en is toen H. achterna gegaan. H. heet niet Van der M. Zijn naam begint met een W. : W. of W. ofzo. Ik heb eerder een woordenwisseling met H. gehad. Ik woon 1 1/2 jaar in dit huis. H. werkt in de binnenvaart als lichtmatroos. Meestal woont hij op zijn boot. Soms slaapt hij bij mij en mijn huisgenoot.
H. is ongeveer 2 meter lang, heeft wild haar, draagt een spijkerbroek met meestal een overhemd. Vorig jaar zomer heb ik ook een papiertje met bolletjes gezien en toen heeft hij in onze woning ook drugs gebruikt. Ik was het daar niet mee eens. Nadat verdachte de woning had verlaten is H. teruggekomen; H. wilde toen in mijn woning drugs gebruiken, maar dat stond ik niet toe. H. zei toen tegen mij: "Die zien wij voorlopig niet meer terug". Ik begreep dat hij op verdachte doelde. Ik heb tegen H. gezegd dat hij weg moest gaan en niet meer terugkomen.
De politierechter geeft nadat de getuige zijn verklaring heeft afgelegd aan de verdachte, diens raadsvrouw en de officier van justitie de gelegenheid tot het doen van (nadere) vragen aan de getuige en het malen van opmerkingen.
De verdachte bevestigt de verklaring van de getuige.
Na het afleggen van de verklaring blijft de getuige, met toestemming van de raadsvrouw en de officier van justitie, in de gehoorzaal.
Verdachte verklaart :
Ik werk in de tuinbouw en verdien ongeveer ¦ 2.750,= per maand. Ik werk nog wel, maar heb soms last van mijn schouders en rug. Momenteel loop ik in de Ziektewet. Ik ben getrouwd; mijn vrouw verblijft in Marokko.
De officier van justitie voert het woord, leest de vordering voor en legt die aan de rechtbank over.
De vordering houdt in dat verdachte terzake van het hem bij dagvaarding (bijlage A) telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 weken en verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen geldbedrag, te weten ¦ 155,=.
De verdachte en de raadsvrouw voeren het woord tot verdediging.
Mr. Lindhout verklaart :
Het lijkt een soort opzetje. H. komt naar buiten, heeft contact met de politie, komt terug met de drie bolletjes die hij van mijn cliënt heeft gekocht. H. loopt door met deze drie bolletjes en verdwijnt. Mijn cliënt wordt opgepakt.
Primair bepleit ik de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie omdat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 126ij Sv; het betreft hier immers -zo niet formeel, dan toch op zijn minst materieel- een burgerpseudo-koop als bedoeld in artikel 126ij Sv. Ingevolge dit artikel dient de officier van justitie daarvoor voorafgaand schriftelijk toestemming te verlenen. Van een dergelijke toestemming is niet gebleken. Subsidiair stel ik dat het bewijs onrechtmatig is verkregen en kom ik tot vrijspraak. Meer subsidiair bepleit ik eveneens tot vrijspraak aangezien ik van mening ben dat mijn cliënt de bolletjes niet aanwezig heeft gehad. Hij had immers de macht niet over deze bolletjes.
Voorts is er geen rapport van het Gerechtelijk Laboratorium met betrekking tot de vraag of het hier om hard drugs gaat. Wel een kleurentest, maar daarvan is geen afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt. Dit is geen wettig of overtuigend bewijs en geen steunbewijs. Tot slot biedt verdachte dienstverlening aan, mocht u het vorenstaande verwerpen.
Het inbeslaggenomen geld moet terug aan verdachte. Het is niet bewezen dat dit geld afkomstig is van onrechtmatig handelen van mijn cliënt.
De officier van justitie repliceert en voegt hier het volgende aan toe.
Van der M. had ook aangehouden moeten worden, dit is niet gebeurd. Je hebt met iemand ruzie en brengt hem dan bolletjes hard drugs. Je hebt deze bolletjes dan wel in je macht en je hebt de beschikking erover. Het zou mooi geweest zijn als wij vandaag Van der M. hier ook hadden kunnen horen. Ik ga accoord met het omzetten van de gevangenisstraf in onbetaalde arbeid ten algemenen nutte.
Er zijn wel wat schoonheidsfoutjes gemaakt, doch het openbaar ministerie is ontvankelijk in zijn vervolging.
Mr. Lindhout verklaart :
Mijn cliënt ging ervan uit dat er drugs in het papiertje zaten, maar hij heeft ze zeker niet als zodanig herkend. De hoeveelheid drugs, zoals deze in de dagvaarding staan vermeld, zijn zeker niet bewezen.
Aan de raadsvrouw en aan verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De politierechter verklaart het onderzoek gesloten en zegt onmiddellijk mondeling vonnis te zullen geven.
De politierechter spreekt het vonnis uit ter openbare terechtzitting.
Aantekening mondeling vonnis
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
Namens verdachte is het volgende verweer gevoerd. De officier van justitie moet niet-ontvankelijk in zijn vervolging worden verklaard aangezien sprake is van een burgerpseudo-koop als bedoeld in artikel 126ij Sv. Ingevolge dit artikel dient de officier van justitie daarvoor voorafgaand schriftelijk toestemming te verlenen. Van een dergelijke toestemming is niet gebleken.
De politierechter overweegt ten aanzien van de feiten het volgende.
Uit het proces-verbaal blijkt dat de verbalisanten opdracht kregen te gaan naar het Westeinde te Den Haag alwaar zich een persoon zou ophouden die iets zou kunnen vertellen omtrent een overdracht van verdovende middelen. Ter plaatse worden zij aangesproken door een man, die zich voorstelt als H. van der M. Deze Van der M. vertelt de verbalisanten voornemens te zijn in het perceel [adres] verdovende middelen te gaan kopen van een Marokkaanse man. Verbalisanten spreken vervolgens met deze Van der M. af dat hij de verbalisanten na de koop een wenk zal geven. Verbalisanten stellen zich vervolgens op in de directe omgeving van het bedoeld perceel en nemen waar dat deze Van der M. het perceel betreedt om na ongeveer 10 minuten naar buiten te komen. Hij wenkt de verbalisanten en toont de verbalisanten drie bolletjes. Hij vertelt de verbalisanten dat de bolletjes cocaïne zijn en dat hij deze zojuist van de Marokkaanse man in voormeld perceel gekocht heeft en dat deze zich nog in het perceel bevindt. Verbalisanten laten deze Van der M. vervolgens vertrekken en gaan in de richting van voormeld perceel. Bij het perceel aangekomen treffen zij verdachte -een Marokkaanse man - aan, die uit voormeld perceel komt. Verdachte vertelt niet in dat perceel te wonen, maar wijst -desgevraagd- perceel [adres] aan als de woning waaruit hij is gekomen. Vervolgens probeert verdachte een pakje, waarin verdovende middelen blijken te zitten, ongemerkt weg te gooien. Verdachte wordt hierop door de verbalisanten aangehouden op grond van vermoedelijke overtreding van de Opiumwet.
Ten aanzien van het recht overweegt de politierechter als volgt.
Aan de orde is -in de eerste plaats- de vraag of in casu sprake is van een burgerpseudo-koop als bedoeld in artikel 126ij Sv.
Deze vraag dient naar het oordeel van de politierechter bevestigend te worden beantwoord.
Onder burgerpseudo-koop verstaat, voor zover hier van belang, artikel 126ij Sv: het verlenen van bijstand aan een opsporingsonderzoek door het afnemen van goederen van de verdachte door een persoon niet zijnde een opsporingsambtenaar.
Op grond van de mededelingen van Van der M. konden de verbalisanten de Marokkaanse man die in het perceel [adres] verbleef als verdachte aanmerken.
De daarop volgende handelingen van verbalisanten, te weten de afspraak die zij met deze Van der M. maakten om hen van de afloop van de koop in kennis te stellen (het wenken), het posten nabij en observeren van het voormeld perceel, het zich laten tonen van de bolletjes cocaïne door Van der M., het zich begeven naar het voormeld perceel en het aanspreken van een Marokkaanse man, die uit voormeld perceel lijkt te komen, zijn -zowel elk voor zich, als in onderling verband bezien- aan te merken als een opsporingsonderzoek als bedoeld in art 132a Sv, namelijk gericht op de strafvorderlijke beslissing tot aanhouding van de verdachte
Uit het proces-verbaal kan niet blijken dat Van der M. een opsporingsambtenaar is.
Verder is hier sprake van het afnemen van goederen aangezien uit het proces-verbaal blijkt dat deze Van der M.-naar eigen zeggen en onder het tonen van de bolletjes- daadwerkelijk verdovende middelen heeft gekocht van verdachte.
Tot slot is de politierechter van oordeel dat het handelen van Van der M., gelet op de gemaakte afspraak met de verbalisanten, feitelijk inhoudt dat Van der M. met instemming van deze verbalisanten bijstand heeft verleend aan het opsporingsonderzoek.
In de tweede plaats is van belang of de voorwaarden, die artikel 126ij Sv aan de toepassing van de burgerpseudo-koop stelt, zijn vervuld.
De politierechter overweegt in dit verband dat noch uit het proces-verbaal, noch uit de overige processtukken kan blijken dat door de officier van justitie geen bevel als bedoeld in artikel 126i Sv kon worden gegeven én evenmin dat tussen de officier van justitie en Van der M. een overeenkomst is gesloten als bedoeld in artikel 126ij lid 1, 4 en 5 Sv.
In dit verband overweegt de politierechter nog het volgende.
Tegengeworpen zou kunnen worden dat in casu niet de verbalisanten het initiatief tot de burgerpseudo-koop hebben genomen, maar Van der M. zelf. Echter, noch uit de wettekst, noch uit de wetsgeschiedenis kan blijken dat in een dergelijk geval het bepaalde van artikel 126ij Sv niet geldt.
Tegengeworpen zou verder kunnen worden dat het optreden van de officier van justitie niet kon worden afgewacht. In dit verband verdient opmerking dat daarvan uit het proces-verbaal niet kan blijken.
Het bovenstaande brengt de politierechter tot het oordeel dat sprake is van handelen in strijd met het bepaalde in artikel 126ij Sv. Aangezien de wet zelf geen rechtsgevolg verbindt aan het handelen in strijd met artikel 162ij Sv, is artikel 359a Sv van toepassing. Naar het oordeel van de politierechter is hier sprake van een niet te herstellen verzuim van vormen. De politierechter merkt op dat het geconstateerde vormverzuim betrekking heeft op de sedert 1 februari 2000 in werking getreden Wet bijzondere bevoegdheden tot opsporing (Sb 1999, 245). Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever met de invoering van deze wet uitdrukkelijk beoogd een limitatieve regeling tot stand te brengen van de bijzondere bevoegdheden tot opsporing, alsmede de voorwaarden waaronder deze bevoegdheden gebruikt mogen worden, aangezien -naar het oordeel van de wetgever- dergelijke bevoegdheden een meer dan beperkte inbreuk maken op de grondrechten van de burger en/of een gevaar opleveren voor de integriteit van het handelen van de overheid.
Gelet op het bovenstaande wordt naar het oordeel van de politierechter door handelingen in strijd met deze regeling in beginsel met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling tekortgedaan. De politierechter is niet gebleken, noch is anderszins aannemelijk geworden, van het bestaan van feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
De politierechter zal de officier van justitie derhalve niet-ontvankelijk in zijn vervolging verklaren.
Ten overvloede overweegt de politierechter nog het volgende. Het limitatieve karakter van de Wet bijzondere bevoegdheden tot opsporing blijkt bepaaldelijk uit het in de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel geformuleerde “verbod op analoge toepassing” van opsporingsmethoden die naar hun inhoud vergelijkbaar zijn met de thans wel uitdrukkelijk geregelde bijzondere bevoegdheden tot opsporing. Ook in het geval in casu niet gesproken zou kunnen worden van het handelen in strijd met artikel 126ij Sv, moet de gevolgde opsporingsmethode van de verbalisanten op de gronden als hiervoor vermeld naar het oordeel van de politierechter leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie nu deze opsporingsmethode inhoudelijk vergelijkbaar is met de in artikel 126ij Sv geregelde burgerpseudo-koop.
Nu de officier van justitie niet-ontvankelijk zal worden verklaard, dient het onder verdachte inbeslaggenomen geld aan hem te worden teruggegeven.
- verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vervolging;
- gelast de teruggave aan verdachte van het blijkens de lijst van inbeslaggenomen, niet teruggegeven goederen (bijlage B) het onder verdachte inbeslaggenomen geldbedrag van ¦ 155,--.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, hetwelk door de politierechter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.