ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6868

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/3135
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling van Koerdische afkomst met vrees voor militaire dienst in Turkije

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Koerd van Turkse afkomst, die asiel heeft aangevraagd in Nederland. Eiser is op 21 december 1993 in Nederland aangekomen en heeft op 2 oktober 1995 aanvragen ingediend voor vluchtelingenstatus en een verblijfsvergunning om humanitaire redenen. Eerder, op 5 september 1997, heeft de rechtbank zijn eerdere verzoeken afgewezen. Eiser heeft sindsdien meerdere verzoeken om heroverweging ingediend, maar deze zijn door de Staatssecretaris van Justitie als nieuwe aanvragen behandeld, wat tot bezwaar leidde. Eiser stelt dat hij vanwege zijn politieke achtergrond en deelname aan protesten in Turkije vreest voor zijn leven en zijn vrijheid als hij teruggestuurd zou worden.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser en verweerder zorgvuldig afgewogen. Eiser heeft aangevoerd dat hij vanwege zijn Koerdische afkomst en zijn deelname aan een verboden protestmars in Turkije, waar hij als sympathisant van de politieke partij HEP wordt gezien, gevaar loopt. Verweerder heeft in zijn beschikking gesteld dat eisers beroep op dienstweigering in eerdere procedures al is behandeld en niet voldoende is voor vluchtelingschap. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de omstandigheden in Turkije zijn veranderd en dat de vrees van eiser voor militaire dienst in het conflictgebied gegrond is.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de eerdere afwijzing van de asielaanvraag niet meer kan standhouden, gezien de nieuwe feiten en omstandigheden die zijn gepresenteerd. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen veertien weken opnieuw te beslissen op de aanvraag. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser. Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H. Schotman en is openbaar uitgesproken op 29 juni 2000.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 99/3135 VRWET H
inzake: A, wonende/verblijvende te B, eiser,
gemachtigde: mr. G.E.M. Later, advocaat te 's-Gravenhage;
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. van Driel, advocaat te 's-Gravenhage.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1 Eiser, geboren op [...] 1975, heeft de Turkse nationaliteit. Hij stelt Nederland laatstelijk op 21 december 1993 te zijn ingereisd, en op 2 oktober 1995 aanvragen te hebben ingediend om toelating als vluchteling en om verlening
van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Bij uitspraak van 5 september 1997 (reg.nrs: Awb 96/8897 en 95/8606 VRWET H) heeft deze rechtbank het beroep tegen verweerders handhaving van zijn
besluit om de aanvragen niet in te willigen, ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
1.2 Op 21 juli 1998, 30 juli 1998 en 10 september 1998 heeft eiser een verzoek om heroverweging ingediend. Verweerder heeft eiser bij brief van 22 september 1998 de ontvangst van het verzoek bevestigd, en medegedeeld dat eisers
verzoek de strekking heeft van een nieuwe aanvraag, die bij een van de aanmeldcentra dient te worden ingediend. Tegen deze brief heeft eiser op 20 oktober 1998 bezwaar gemaakt. Bij brief van 25 november 1998 heeft verweerder te
kennen gegeven dat tegen de brief van 22 september geen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Op 9 augustus 1999 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Bij uitspraak van 9 februari 2000 (onder
nummer Awb 99/6738 VRWET H) heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen binnen zes weken na de verzending van de uitspraak een besluit te nemen.
1.3 Op 16 maart 1999 heeft eiser wederom verzocht om toelating als vluchteling. Bij beslissing van 8 april 1999 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid.
1.4 Op 14 april 1999 heeft eiser tegen deze beslissing sprongberoep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring
van het beroep.
1.5 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 2 mei 2000. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de beschikking van 8 april 1999 in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Eiser heeft -samengevat- aangevoerd dat hij van Koerdische afkomst is, dat hij vanwege zijn deelname aan een in 1991 gehouden verboden protestmars bij de Turkse autoriteiten bekend staat als sympathisant van de verboden (en
inmiddels opgeheven) politieke Koerdische partij Halkin Emek Partisi (HEP), en in 1992 een verboden Koerdisch bevrijdingsfeest heeft meegevierd. Eiser stelt in Turkije te zijn opgeroepen voor militaire dienst en vreest te worden
ingezet tegen zijn eigen (Koerdische) volk.
2.3 Verweerder heeft in de bestreden beschikking -samengevat- het volgende overwogen. Eisers beroep op dienstweigering is in de eerste asielprocedure reeds uitvoerig aan de orde gekomen en is bij uitspraak van 5 september 1997
ontoereikend geacht voor toelating als vluchteling.
Aan de kopie van het aanhoudingsbevel die eiser bij zijn huidige aanvraag heeft overgelegd wordt geen waarde gehecht, onder meer omdat niet valt te zien waarom hij het op 10 december 1995 gedateerde stuk pas in onderhavige procedure
naar voren heeft gebracht.
Voor zover er desalniettemin van uit dient te worden gegaan dat eiser
zich heeft onttrokken aan zijn dienstplicht in Turkije heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat dit niet leidt tot vluchtelingschap omdat niet aannemelijk is gemaakt dat eiser behoort tot één van de in de uitspraken van de
Rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank van 12 april 1995 (reg.nrs: AWB 94/12128 en 94/12134) genoemde categorieën.
2.4 In beroep heeft eiser - wederom samengevat - het volgende aangevoerd.
Eiser stelt voorop dat hij ingevolge de uitspraken van de meervoudige kamer van deze rechtbank d.d. 2 juli 1998 (onder meer onder reg.nr:
97/3703) gehoord had moeten worden door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV). Het aanhoudingsbevel is niet goed bekeken door verweerder. Op het stuk is een stempel met de datum 13 oktober 1998 aangebracht. Eiser heeft
dit stuk dus niet in zijn eerste asielprocedure kunnen overleggen. Het stuk ondersteunt eisers stelling dat hij in Turkije opgeroepen is om zijn dienstplicht te vervullen. Aannemelijk is dat eiser in Koerdistan zal worden geplaatst
en tegen zijn eigen volk zal moeten vechten.
De rechtbank overweegt als volgt
2.5 Verweerder heeft in het verweerschrift primair betoogd dat in de onderhavige procedure slechts die feiten en omstandigheden aan de orde kunnen komen die na de voormelde uitspraak van deze rechtbank van 5 september 1997 (ten
aanzien van eisers eerste asielaanvraag) naar voren zijn gekomen. Dit standpunt miskent dat de tussen partijen besproken omslag in de jurisprudentie inzake Turk-Koerdische asielzoekers mede zijn grondslag vindt in het ambtsbericht
van de Minister van Buitenlandse Zaken van 27 maart 1998. De daarin vermelde conclusie dat de kans groter lijkt te zijn geworden dat Koerdische jongeren als lid van de Turkse strijdkrachten in Zuid-Oost Turkije worden ingezet, is
naar het oordeel van de rechtbank op te vatten als een veranderde omstandigheid als bedoeld in het eerste lid van artikel 4:6 Awb. Derhalve dient de onderhavige aanvraag geheel inhoudelijk te worden getoetst.
2.6 Gelet op de (jonge) leeftijd van eiser, de omstandigheid dat hij reeds in zijn eerste asielaanvraag heeft aangegeven in dienst te moeten en het overgelegde aanhoudingsbevel, acht de rechtbank aannemelijk dat eiser bij zijn
terugkeer in Turkije de dienstplicht zal moeten vervullen.
2.7 Daarmee is (opnieuw) aan de orde of de door eiser gestelde vrees voor gedwongen inzet tegen zijn eigen volk kan leiden tot een geslaagd beroep op vluchtelingschap.
2.8 Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift aangesloten bij een advies van de ACV d.d. 8 maart 1999, waarin de ACV het standpunt heeft ingenomen dat van vluchtelingschap wegens dienstweigering of desertie op grond van
gewetensbezwaren (al dan niet ingegeven door de vrees om ingezet te worden tegen eigen volk of familie) slechts dan sprake kan zijn indien er sprake zal zijn van een evenredige zware bestraffing op grond van één van de
vervolgingsgronden van het Vluchtelingenverdrag.
2.9 De rechtbank stelt vast dat dit standpunt niet spoort met de uitspraken van de REK van 12 april 1995, Jub 1995, nr 7/1, en van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 2 juli 1998, Jub 1998, nr. 12/10-11. De rechtbank ziet
geen aanleiding om deze jurisprudentie niet te volgen. De rechtbank is met de meervoudige kamer van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle (uitspraak van 25 mei 2000 (reg.nr: Awb 99/5598 VRWET Z) van opvatting dat de redenering
die leidt tot de conclusies die de ACV heeft getrokken niet deugdelijk is. De rechtbank voegt daaraan nog het volgende toe.
2.10 De ontwikkeling van de Nederlandse rechtspraak aangaande de ruimte die de definitie van vluchteling biedt voor erkenning van personen die op gronden van persoonlijke overtuiging dienst weigeren kan niet los worden gezien van
het -liberale- standpunt dat Nederland binnen VN-verband heeft ingenomen op het vlak van de erkenning van gewetensbezwaren als legitieme uitoefening van het grondrecht van
vrijheid van denken, geweten en godsdienst, als neergelegd in o.m. art.
18 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. De Nederlandse regering heeft zich internationaal ingespannen om dit recht erkend te krijgen (Zie hierover mr. Th. Spijkerboer, asiel voor dienstweigeraars, NJB 2000, 6, p.
312 e.v.). Tegen deze achtergrond bevreemdt de ommezwaai van verweerder in de betekenis die hij aan dienstweigering ter uitoefening van dit grondrecht toekent in een asielrechtelijke context. Het komt de rechtbank voor dat die
ommezwaai niet primair is ingegeven door een gewijzigd inzicht in de juridische merites van de opvatting waarbij verweerder zich eerder heeft aangesloten, maar door angst voor de aantallen.
2.11 Op zichzelf is denkbaar dat zich in Nederland op het onderhavige terrein een rechtsopvatting heeft uitgekristalliseerd die verder gaat dan waartoe Nederland -in de visie van de internationale gemeenschap-
internationaalrechtelijk is gehouden.
Voorts moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat de aantallen vreemdelingen die binnen de context van het leerstuk "inzet tegen eigen volk" een pleitbare grond voor toelating hebben, mede gelet op de veranderde aard van
de conflicten waardoor vluchtelingenstromen worden veroorzaakt, substantieel zijn. De rechter zal dan ook niet geheel afwijzend mogen staan tegen heroverweging van de hiervoor bedoelde rechtspraak.
Aandrang daartoe van verweerder verdient echter geen serieuze aandacht zolang die niet wordt onderbouwd met een rechtsvergelijkend overzicht van de toepassing van de vluchtelingendefinitie op dit terrein, met name in de Europese
regio. Ook ligt het in de rede dat de UNHCR terzake om advies wordt gevraagd.
2.12 In deze zaak is na het voorgaande nog aan de orde of eiser feitelijk gezien op goede gronden vreest voor inzet in het Turks-Koerdische conflict.
Verweerder meent dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord en heeft terzake verwezen naar de volgende passages in een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 6 november 1998.
"(...) Met een totaal aantal dienstplichtigen van ongeveer 705.000 is de kans dat een dienstplichtige wordt geplaatst in het zuidoosten bij een -niet met de realiteit strokend- willekeurig toegepast plaatsingsbeleid ongeveer één op
vijf. (...)
Bepaling van plaatsing geschied per computer. Dit betekent echter niet dat het lot plaatsing bepaalt. Het is immers Turks beleid dienstplichtigen bij voorkeur onder te brengen bij eenheden gelegerd in andere regio's dan het gebied
van herkomst. Dienstplichtigen uit het zuidoosten zullen op basis van dit beleid in beginsel elders worden geplaatst. Hoewel er voorbeelden van het afwijken van deze regel bekend zijn, is niet duidelijk in hoeverre hiervan sprake
is.
De achterliggende gedachte bij dit beleid is dat rekruten aldus minder in de verleiding worden gebracht zonder toestemming naar hun familie of plaats van herkomst terug te keren. (...)
In het algemeen geldt dat dienstplichtigen die worden ingezet bij gevechtsacties gemotiveerd moeten zijn. Zij mogen zeker geen veiligheidsrisico voor hun eenheid vormen. Elke dienstplichtige wordt vooral op dat aspect gescreend. Een
en ander geldt met name in geval van plaatsing als gevechtssoldaat bij een operationele eenheid in het zuidoosten van Turkije. De frequentie van serieuze gevechtsacties met de PKK dwingt de Turkse militaire autoriteiten vrijwel
zonder uitzondering gemotiveerde militairen in te zetten. Dienstplichtigen die een plaatsing krijgen in Zuid-Oost Turkije zullen in veel gevallen ervan blijk hebben gegeven dat zij de gewapende bestrijding van de PKK onderschrijven.
(...)
Opgeven van een voorkeur voor één van de vier krijgsmachtdelen (incl.
gendarmerie) is mogelijk. Aangeven dat men niet geplaatst wil worden bij eenheden die optreden in Zuid-Oost Turkije zal worden gezien als het niet steunen van het nationale beleid ten opzichte van de PKK. Een eventuele wens om niet
ingezet te worden bij gevechtsacties wordt
slechts gerespecteerd voor zover met die inzet een specifiek veiligheidsrisico is gemoeid. (...)"
2.13 Eiser heeft een en ander bestreden. Eiser heeft zich daarbij onder meer beroepen op een rapport van de Stichting Nederland-Koerdistan van juni 1998, met de titel "Oorlog, dienstplicht en mensenrechten in Turkije", waarin onder
meer het volgende wordt vermeld:
"(...) Volgens de toenmalige voorzitter van de dienstweigergroep ISKD in Izmir, Osman Murat Ülke, "... wordt het beleid om dienstplichtigen hun militaire dienst niet in hun eigen streek te laten vervullen (...) steeds minder
nageleefd. Dat geldt in het bijzonder voor dienstplichtigen die uit het Zuidoosten komen en waarvan de meesten van Koerdische afkomst zijn. De reden daarvoor is de in dat gebied gevoerde oorlog. Meer dan éénderde van het leger
bevindt zich in het oorlogsgebied. Het Turkse leger heeft de laatste jaren grote problemen dienstplichtigen te rekruteren. Volgens officiële bronnen waren er begin 1994 250.000 dienstplichtontduikers. Gezien deze feiten is het niet
verwonderlijk dat Koerdische dienstplichtigen in hun land ingezet worden. Deze politiek wordt niet officieel bevestigd, maar ook niet ontkend. (...)" (...) De ISKD voegt daar nog aan toe dat het niet erg logisch is dat de Turkse
staat een onderscheid maakt tussen Koerden en Turken, want dat weerspreekt de essentie van haar bestaan. (...)
Uit diverse bronnen blijkt dat Koerden in het Zuidoosten terecht komen.
Steeds vaker zijn er berichten, die grote aantallen Koerden melden in operationele eenheden. (...)
De Zwitserse vluchtelingenorganisatie SFH noemt een eenheid in Kars met 50% Koerden. (...)
Een Koerd uit Elazig, die in 1991 en 1992 gestationeerd was in Hakkari, vertelde dat van zijn eenheid van ongeveer 550 man er ongeveer 350 van Koerdische afkomst waren. (...)"
2.14 De rechtbank is tegen deze achtergrond van opvatting dat het door verweerder aan zijn standpunt ten grondslag gelegde ambtsbericht onvoldoende basis biedt voor de daarop gebaseerde conclusie.
In de eerste plaats verdient opmerking dat uit het ambtsbericht niet duidelijk wordt in hoeverre de gedragslijn die in de praktijk wordt gevolgd spoort met hetgeen de Turkse overheid als beleid terzake zegt te voeren. De voorbeelden
die in het aangehaalde rapport zijn vermeld geven steun aan de gedachte dat de praktijk anders is.
2.15 In de tweede plaats valt op dat de Minister van Buitenlandse Zaken zijn beschouwingen toespitst op de vraag waar dienstplichtigen met een Koerdische achtergrond worden geplaatst, daarmee impliciet blijk gevende van de
veronderstelling dat plaatsing buiten het conflictgebied betekent dat de betrokkene niet zal worden ingezet in het conflict. Namens eiser is echter gewezen op diverse gevallen van inzet van Turkse legereenheden van buiten de regio
bij gevechtsacties in het Zuid-Oosten. Verweerder zal met gegevens omtrent de feitelijke inzet moeten komen om de juistheid van de evengenoemde veronderstelling te schragen.
2.16 In de derde plaats wordt in het ambtsbericht opgemerkt dat elke dienstplichtige zorgvuldig wordt "gescreend" op zijn motivatie en op het bestaan van een eventueel veiligheidsrisico. Verderop in het ambtsbericht wordt evenwel
opgemerkt dat dienstplichtigen "mede gezien de strenge discipline en het daaraan gekoppelde tuchtrechtstelsel terughoudendheid zullen betrachten bij het kenbaar maken van hun aversie tegen de strijd tegen de PKK". De rechtbank neemt
aan dat hiermee wordt bedoeld dat Koerdische dienstplichtigen het uit lijfsbehoud wel uit hun hoofd zullen laten om aan hun superieuren binnen het leger kenbaar te maken dat zij niet gediend zijn van participatie in de gewapende
strijd tegen de Koerden. De screening kan dan ook niet anders zijn dan een antecedentenonderzoek, waarmee hooguit personen zullen worden uitgefilterd met een geregistreerd politiek profiel.
De omstandigheid dat een Koerd in de Nederlandse asielprocedure op goede gronden gewag maakt van principiële bezwaren tegen de dienstplicht kan dan ook niet worden beschouwd als aanwijzing dat de Turkse autoriteiten hem niet zouden
willen inzetten. De deugdelijkheid van die gronden hoeft immers niet samen te vallen met het bestaan van een politiek profiel als bedoeld.
2.17 Een en ander betekent dat verweerder op ondeugdelijke gronden tot de conclusie is gekomen dat eiser geen vluchteling is.
Het beroep is mitsdien gegrond, de beschikking kan niet in stand blijven.
2.18 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De
kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op Fl. 1.420,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een
toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.19 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad Fl. 50,-- dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van veertien weken opnieuw te beslissen op de aanvraag van 16 maart 1999, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad Fl. 1420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad Fl. 50,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H. Schotman, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2000, in tegenwoordigheid van mr. S.C.A. Neher als griffier.
afschrift verzonden op: 29 juni 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.