ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6892

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/13208
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • E.H. de Jong- van Dooijeweert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening voor opvang asielzoeker met Somalische nationaliteit

In deze zaak verzocht de Somalische verzoekster, die sinds 22 oktober 1999 in Nederland verblijft, om een voorlopige voorziening om opvang te krijgen van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA). De verzoekster had eerder een asielaanvraag ingediend, die niet was ingewilligd, en was van mening dat zij recht had op opvang op basis van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (RVA). De Staatssecretaris van Justitie had haar echter niet aangemeld bij het COA, wat leidde tot haar verzoek aan de rechtbank.

De president van de rechtbank oordeelde dat de aanvraag van de verzoekster niet als een tweede asielaanvraag moest worden beschouwd, ondanks dat zij eerder een aanvraag had ingediend. De president stelde vast dat de verzoekster niet eerder in de gelegenheid was gesteld om haar gronden voor de huidige aanvraag naar voren te brengen, en dat de omstandigheden in haar land van herkomst, Somalië, haar recht op opvang onderbouwden. De president wees het verzoek om voorlopige voorziening toe en droeg de Staatssecretaris op om de verzoekster te melden bij het COA voor opvang.

De rechtbank oordeelde verder dat de Staatssecretaris in het ongelijk was gesteld en veroordeelde hem tot betaling van de proceskosten aan de verzoekster. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige behandeling van asielaanvragen en de rechten van asielzoekers in Nederland, vooral in situaties waarin humanitaire omstandigheden een rol spelen.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
president
Uitspraak
artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
j° artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 99/13208 VRWET
Inzake: A, verblijvende te B, verzoekster,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoekster, geboren op [...] 1965, bezit de Somalische nationaliteit. Zij verblijft sedert 22 oktober 1999 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet in Nederland. Verzoekster heeft aangegeven in aanmerking te komen voor
toelating als vluchteling. Op 22 oktober 1999 is door verweerder (mondeling) aan haar meegedeeld dat zij niet bij het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) zal worden aangemeld en dat haar geen opvang wordt geboden. Bij
schrijven van 24 november 1999 heeft verzoekster haar verzoek om opvang nader onderbouwd. Tegen de weigering om verzoekster voor opvang aan te melden heeft zij bij schrijven van 21 december 1999 een bezwaarschrift ingediend.
2. Bij verzoekschrift van 21 december 1999 heeft verzoekster de president van de rechtbank verzocht te bepalen dat verweerder het COA opdraagt verzoekster opvang te bieden. De op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder
zijn op 18 januari 2000 ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 28 januari 2000 heeft verweerder primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek en subsidiair tot afwijzing van het verzoek. Verzoekster
heeft haar standpunt nog nader onderbouwd bij schrijven van 4 januari 2000 en 4 februari 2000.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 februari 2000.
Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R.S.
Nandoe, advocaat te Alkmaar. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. J.P. Nijenhuis, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van verweerders ministerie.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:81 Awb kan -onder meer- indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek
een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De president gaat uit van de volgende feiten. Verzoekster heeft op 17 juli 1995 een aanvraag om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf ingediend. Bij besluit van 4 oktober 1995 zijn deze aanvragen
niet-ingewilligd. Op 10 november 1993 heeft zij bezwaar tegen dit besluit gemaakt. Tevens is op deze datum een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 19 april 1996 heeft
de president van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, het verzoek afgewezen en op grond van artikel 33b Vw het bezwaar ongegrond verklaard.
Verzoekster is op 13 juni 1996, onder begeleiding, uit Nederland vertrokken naar Somalië. Op 22 oktober 1999 is verzoekster, tezamen met haar in 1997 geboren zoon C, Nederland opnieuw binnengekomen. Op dezelfde datum heeft zij
getracht een asielaanvraag in te dienen bij het Aanmeldcentrum (AC) in Zevenaar. Aan verzoekster is meegedeeld dat de asielaanvraag wordt aangemerkt als een herhaalde aanvraag, en dat een dergelijke aanvraag moet worden ingediend
bij het Opvangcentrum (OC) in Ter Apel. Op 5 november 1999 heeft zij aldaar te kennen gegeven een aanvraag om toelating als vluchteling te willen indienen. Bij brief van 16 november 1999 is zij uitgenodigd om op 3 februari 2000 de
aanvraag feitelijk in te dienen. Het eerste gehoor in het kader van haar asielaanvraag heeft inmiddels plaatsgevonden. Het COA is niet (zelfstandig) overgegaan tot het bieden van opvang aan verzoekster. Op 4 februari 2000 heeft
verzoekster een bezwaarschrift ingediend tegen de weigering van het COA haar opvang te bieden.
3. Verzoekster meent allereerst dat het verzoek ontvankelijk is. Voorts is zij van mening dat zij in aanmerking komt voor opvang zoals bedoeld in de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997
(RVA). Op grond van de RVA heeft zij onder meert recht op onderdak en kleedgeld. De RVA bepaalt weliswaar dat een vreemdeling bij indiening van een tweede asielaanvraag geen aanspraak heeft op opvang, maar in het onderhavige geval
is geen sprake van een tweede asielaanvraag. Verzoekster heeft immers, op grond van hetgeen zij in een periode van ruim drie jaar heeft meegemaakt na haar terugkeer in het land van herkomst in 1996, gegronde reden te vrezen voor
vervolging. Ter onderbouwing hiervan heeft zij een verslag van haar asielrelaas overgelegd. Er is dan ook sprake van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden. Zij is indertijd niet in de gelegenheid gesteld zich te doen
horen omtrent de gronden van haar recente asielaanvraag. Ook de brief van verweerder aan de Tweede kamer van 9 oktober 1998 (TK 1998-1999, 19637, nr. 367) geeft grond om te veronderstellen dat zij aanspraak heeft op opvang. In deze
brief is bericht over de verwachte sterke stijging van het aantal asielzoekers en de problemen die dit voor de opvang zou geven. Een van de maatregelen die in dit verband zijn aangekondigd is de bepaling dat er geen recht op opvang
bestaat indien een vreemdeling een tweede asielaanvraag heeft ingediend.
Verweerder kan hierbij onmogelijk gedacht hebben aan gevallen zoals die van verzoekster. Bovendien is niet gebleken van de verwachte problemen in de opvang. Verzoekster is voorts van mening dat er in haar geval sprake is van
humanitaire omstandigheden op grond waarvan zij aanspraak heeft op onderdak. Zij en haar zoontje verblijven thans tijdelijk in een tehuis voor dak- en thuislozen. Binnenkort worden zij op straat gezet. Verzoekster heeft mede gelet
op hetgeen haar is overkomen in Somalië, een slechte psychische en lichamelijke gesteldheid. Zij verwijst in dit kader voorts naar de wijze waarop zij in 1996 is uitgezet; zij was toen al zwanger en ziek.
4. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat het verzoek niet-ontvankelijk is omdat er geen sprake is van een spoedeisend belang tot het treffen van een voorlopige voorziening. Verweerder is subsidiair van mening dat
verzoekster niet in aanmerking komt voor opvang in de zin van de RVA. Verzoekster heeft eerder, op 17 juli 1995, een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf.
Deze aanvraag is niet ingewilligd en het bezwaar tegen dat besluit is ongegrond verklaard door de president van de rechtbank bij uitspraak van 19 april 1996. Deze beslissing is onherroepelijk. Verzoekster heeft op 3 februari 2000
wederom een asielaanvraag ingediend. Artikel 4 lid 2 RVA bepaalt dat de indiening van een tweede asielaanvraag geen recht geeft op
opvang. Vastgesteld moet worden dat, naar de bewoordingen van genoemd artikel, er sprake is van een tweede asielaanvraag. Dit artikel kent geen uitzonderingen, ook niet in het geval er sprake is van een situatie waarin de
vreemdeling tussen beide asielaanvragen langere tijd in het land van herkomst heeft verbleven en de gronden van de tweede asielaanvraag betrekking hebben op de problemen die de vreemdeling na terugkeer in het land van herkomst heeft
ondervonden. Ook de toelichting op de wijziging van de RVA van 9 oktober 1999 (gepubliceerd in de Staatscourant 1998, nr. 194 van 12 oktober 1999) vermeldt uitdrukkelijk dat geen recht op opvang bestaat ook al wordt de tweede
asielaanvraag niet als kennelijk ongegrond of niet-ontvankelijk afgedaan. Ter onderbouwing van dit standpunt wordt verwezen naar een uitspraak van de president van deze rechtbank van 15 december 1999 (AWB 99/10461 VRWET;
gepubliceerd in Jub 2000, nr. 3-59).
Alleen in zeer schrijnende humanitaire omstandigheden kan, in geval er sprake is van een tweede asielaanvraag, alsnog opvang worden geboden. Deze omstandigheden betreffen met name medische omstandigheden waarin ten behoeve van de
direct medisch noodzakelijke noodhulp, opvang van de betreffende vreemdeling of zijn gezinsleden in een COA-voorziening noodzakelijk is. Niet gebleken is dat er in het onderhavige geval sprake is van genoemde omstandigheden.
De president overweegt het volgende.
5. De president is allereerst van oordeel dat het achterwege laten van de melding bij het COA een handeling van de Staatssecretaris van Justitie vormt, welke in artikel 1a van de Vw wordt gelijkgesteld met een beschikking en
waartegen bezwaar kan worden gemaakt.
6. Verzoekster legt aan haar verzoek ten grondslag dat onverwijlde spoed vereist dat verweerder wordt geboden haar te melden bij het COA teneinde de toelating tot de opvang op basis van de RVA te bewerkstelligen.
7. Ingevolge artikel 3 lid 1 van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (wet COA) is het COA belast met de uitvoering van centrale opvang van asielzoekers. Als regel neemt het COA asielzoekers op in de opvang, nadat deze door de
IND zijn aangemeld. Daar gaat geen eigen onderzoek of besluitvorming door het COA aan vooraf. Artikel 12 wet COA bepaalt dat de Minister van Justitie regels kan stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere
categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3 lid 2 wet COA in een opvangcentrum. De Minister (staatssecretaris) van Justitie heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt door de vaststelling van de RVA. Bij besluit van 9 oktober
1998 heeft verweerder de RVA met ingang van 12 oktober 1999 gewijzigd. In artikel 4, tweede lid RVA is thans bepaald dat de indiening van een tweede of volgende asielaanvraag geen recht meer geeft op opvang.
8. Blijkens de systematiek van de RVA is opvang in de zin van die regeling eerst aan de orde wanneer toegang is verleend. Ingevolge artikel 2a RVA is de RVA niet van toepassing op een asielzoeker wiens aanvraag binnen de
AC-procedure als niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is afgedaan.
Hieruit kan worden afgeleid dat eerst een recht op opvang bestaat indien een asielaanvraag niet via de AC-procedure is afgedaan. In artikel 4, tweede lid wordt op het vorenstaande een uitzondering gemaakt indien sprake is van een
tweede of volgende asielaanvraag.
9. De president stelt vast dat verzoekster voorafgaand aan de onderhavige aanvraag in het verleden eerder bier te lande asiel heeft gevraagd. De president stelt voorts vast dat verweerder de onderhavige aanvraag niet binnen de
AC-procedure heeft afgedaan. Aan de orde is thans de vraag of de onderhavige aanvraag ook moet worden opgevat als een tweede asielaanvraag zoals is bedoeld in artikel 4, tweede lid van de RVA.
10. De president is met verzoekster van oordeel dat verweerder onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd waarom verzoekster niet in
aanmerking dient te worden gebracht voor opvang in de zin van de RVA.
Naar het oordeel van de president verdraagt verweerders opvatting en interpretatie van het begrip tweede aanvraag, inhoudende dat daaronder ook dient te worden verstaan de aanvraag die is voorafgegaan door een periode waarin de
vreemdeling tussen het doen van de eerste en de tweede aanvraag langere tijd in het land van herkomst heeft verbleven, en waarvan de gronden van de tweede asielaanvraag zien op de problemen die de vreemdeling heeft ondervonden na
terugkeer in het land van herkomst, zich niet met het doel en de strekking van de RVA.
10.1. De president wijst in dit verband op de toelichting op de wijziging van de RVA per 12 oktober 1998. Hierin wordt vermeld dat artikel 4, tweede lid van de RVA beoogt uit te sluiten dat met de indiening van een tweede of volgend
asielverzoek als zodanig (hernieuwd) recht op opvang ontstaat, ook al wordt dit verzoek niet als kennelijk ongegrond of niet-ontvankelijk afgedaan. Als reden voor deze uitsluiting geldt dat de asielzoeker tijdens de eerste
asielprocedure in de gelegenheid is gesteld zich omtrent de gronden van zijn aanvraag om toelating als vluchteling te doen huren en dat hem gedurende deze eerste procedure opvang is verleend. De in de RVA opgenomen bepalingen ten
aanzien van de beëindiging van de opvang zijn aangepast aan de nieuwe omstandigheid dat het recht op opvang uitsluitend is gerelateerd aan de eerste asielaanvraag.
10.2. Voorts zijn blijkens de parlementaire geschiedenis met betrekking tot de wijziging van (artikel 4, tweede lid van) de RVA de wijzigingen van de RVA ingegeven door de wens om de druk op de opvang van asielzoekers te verlichten.
Bij brief van 9 oktober 1998 heeft verweerder de Tweede Kamer omtrent de wijziging van de RVA geïnformeerd (TK 1998-1999, 19637, nr. 367, pag.
14). Verweerder heeft in deze brief medegedeeld dat het Kabinet heeft besloten om, in lijn met het regeerakkoord, de regelgeving voor de opvang op korte termijn aan te passen met als doel het verblijf in de opvang uitsluitend te
relateren aan de afhandeling van het eerste asielverzoek. Verweerder heeft daarbij opgemerkt dat het indienen van een tweede of volgend asielverzoek door asielzoekers die nog in de opvang verblijven, alsdan niet langer aanspraak
doet ontstaan op voortgezet verblijf in de opvang. Ook uitgeprocedeerde asielzoekers wier opvang reeds is beëindigd en die een tweede of volgend asielverzoek indienen, zullen niet herhaald tot de opvang worden toegelaten.
10.3. Uit de parlementaire geschiedenis, met name uit de namens verweerder gegeven toelichting op de gewijzigde tekst van artikel 4 lid 2 RVA, blijkt derhalve dat verweerder het recht op opvang uitdrukkelijk heeft voorbehouden aan
asielzoekers tijdens de eerste asielprocedure, omdat de asielzoeker tijdens deze procedure in de gelegenheid is (gesteld) de gronden van zijn aanvraag om toelating als vluchteling naar voren te brengen. Hieruit blijkt dat een
koppeling bestaat tussen het voor de eerste keer in de gelegenheid (gesteld) zijn om de asielmotieven naar voren te brengen en het recht opvang te verkrijgen. Door onderhavige aanvraag aan te merken als een tweede aanvraag in de zin
van artikel 4, tweede lid RVA miskent verweerder dat verzoekster nog niet eerder in de gelegenheid is gesteld de gronden van de onderhavige aanvraag naar voren te brengen. De onderhavige aanvraag is immers gebaseerd op de problemen
die verzoekster na de behandeling van haar asielaanvraag van 17 juli 1995 in het land van herkomst heeft ondervonden nadat zij in 1996 naar Somalië is teruggekeerd.
11. De president is dan ook van oordeel dat de asielaanvraag van verzoekster van 22 oktober 1999 niet moet worden beschouwd als een tweede aanvraag in de zin van de RVA, zodat opvang niet op grond van het bepaalde in artikel 4 lid 2
RVA mocht worden onthouden.
12. De president zal het verzoek om voorlopige voorziening dan ook
toewijzen in dier voege dat verweerder zal worden opgedragen verzoekster te melden bij het COA, teneinde haar in aanmerking te doen brengen voor opvang door het COA.
13. Gelet op de voorgaande overwegingen is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen m de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoekster begroot op ƒ 1.420,= als kosten van verleende
rechtsbijstand.
14. Onder de gegeven omstandigheden is er tevens aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:82 lid 4 van de Awb, waarin is bepaald dat de uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed
door de rechtspersoon, aangewezen door de president.
III. BESLISSING
De president
1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe in dier voege dat verweerder wordt opgedragen verzoekster te melden bij het COA;
2. veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van verzoekster begroot op ƒ 1.420,= (zegge veertienhonderdtwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan verzoekster;
3. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht ad ƒ 50,=.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2000, door mr. EH. de Jong- van Dooijeweert, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. R.A.M. van der Heijden, griffier.
Afschrift verzonden op: 22 maart 2000
Conc.:RvdH/HdB
Coll:
Bp: D:b
220797