ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6893

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/649
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • M.A.A. Mondt-Schouten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in asielzaak van staatloze Palestijnse vrouw uit Libanon

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 1 februari 2000 een mondelinge uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een staatloze vrouw uit Libanon, die zich had aangemeld voor asiel in Nederland. De verzoekster, afkomstig uit Libanon en behorend tot de Palestijnse bevolkingsgroep, had haar aanvraag ingediend na een problematische situatie in haar thuisland, waar haar echtgenoot, een voorvechter van de Palestijnse zaak, naar Engeland was gevlucht vanwege bedreigingen van Islamitische groeperingen. De president van de rechtbank, M.A.A. Mondt-Schouten, oordeelde dat de verzoekster zich niet onverwijld had gemeld bij de autoriteiten, maar dat haar verklaring over de omstandigheden van haar binnenkomst in Nederland acceptabel was. De rechtbank benadrukte dat de niet-ontvankelijkverklaring van haar asielaanvraag niet betekende dat de feiten en omstandigheden die aan haar aanvraag ten grondslag lagen, niet verder onderzocht dienden te worden. De president was van mening dat er voldoende reden was om aan te nemen dat de verzoekster bij terugkeer naar Libanon mogelijk vervolging zou kunnen ondervinden van de Islamitische groeperingen, gezien de situatie van haar echtgenoot. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, wat betekende dat de verzoekster niet uit Nederland mocht worden verwijderd totdat er een beslissing op haar bezwaar was genomen. Tevens werd de Staatssecretaris van Justitie veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de verzoekster, die op f. 1.420,- werden vastgesteld. De uitspraak werd gedaan in het kader van de Algemene wet bestuursrecht en de Vreemdelingenwet, waarbij de president de zorgvuldigheid van de procedure benadrukte.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Fungerend president
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak ingevolge de artikelen 8:84, eerste lid, juncto 8:67 Algemene wet bestuursrecht en 33a en 33b Vreemdelingenwet
Reg.nr.: AWB 00/649 VRWET
Inzake: A, woonplaats kiezende te
B, verzoekster, gemachtigde mr drs E.W.B. van Twist, advocaat te Dordrecht,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr Y. Kalden, ambtenaar ten departemente.
1. ZITTING
Datum: 28 januari 2000.
Ter zitting zijn verschenen verzoekster in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde, en verweerder bij gemachtigde. Tevens was ter zitting een tolk aanwezig.
Zitting hebben:
mr. M.A.A. Mondt-Schouten, president,
mr. B.T. Goerdat, griffier.
Na het onderzoek ter zitting te hebben gesloten, heeft de president partijen meegedeeld dat op dinsdag, 1 februari 2000 om 10.00 uur mondeling uitspraak wordt gedaan. De uitspraak luidt als onder 3.
vermeld.
2. OVERWEGINGEN
In geschil is de niet-inwilliging d.d. 19 januari 2000 van de aanvraag van verzoekster om toelating als vluchteling.
Verzoekster, die stelt staatloos te zijn, is afkomstig uit Libanon.
Verzoekster behoort tot de bevolkingsgroep der Palestijnen en heeft in Libanon altijd in een vluchtelingenkamp verbleven. Zij heeft aan haar relaas ten grondslag gelegd het land van herkomst te hebben verlaten, omdat zij vanwege de
Islamitische groe- peringen problemen ondervond in verband met haar echtgenoot die in juni 1999 naar Engeland is vertrokken. Verzoeksters echtgenoot is een actief voorvechter van de Palestijnse zaak en van de rechten van Palestijnen
in de verschillende "gastlanden". Nadat het leven voor hem in het land van herkomst onmogelijk werd gemaakt door Islamitische groeperingen, heeft hij Libanon verlaten, is uit-geweken naar Engeland en heeft daar op 14 september 1999
een asielverzoek ingediend.
Artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder f Vreemdelingenwet (Vw) bepaalt dat een aanvraag om toelating als vluchteling niet wordt ingewilligd wegens de niet-ontvankelijkheid ervan indien de vreemdeling niet beschikt over een voor
toelating tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding, tenzij hij zich onverwijld onder opgave van de plaats waar of waarlangs hij Nederland is binnengekomen heeft vervoegd bij een ambtenaar, belast met de grensbewaking
of het toezicht op vreemdelingen, en er zich daar op heeft beroepen, gegronde redenen voor vervolging in de zin van artikel 15 te vrezen.
Voor de beantwoording van de vraag of een vreemdeling zich onverwijld heeft gemeld, acht de president in het bijzonder van belang of de vreemdeling zich zo spoedig mogelijk heeft gemeld als van hem kon worden verwacht.
De president is van oordeel dat verzoekster, die op 23 december 1999 Nederland is binnengereisd en die, eerst nadat zij in Hoek van Holland door de Koninklijke Marechaussee was aangehouden, op 27 december 1999 te kennen heeft
gegeven in Nederland asiel te willen aanvragen, zich weliswaar niet onverwijld heeft gemeld in de zin van artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder f, Vw, doch acht de hiervoor gegeven verklaring dat zij bij inreis hier te lande
aanvankelijk, daartoe door de reisagent op
het verkeerde been te zijn gezet, in de veronderstelling verkeerde zich in Engeland te bevinden, acceptabel. Bij de stukken bevindt zich een proces-verbaal van de Koninklijke Marechausse waaruit blijkt dat zij bij doorreis naar
Engeland bij het controlestation van de Stena Line te Hoek van Holland is aangehouden.
De niet-ontvankelijkverklaring van de aanvraag om toelating als vluchteling ontslaat verweerder, gezien in het licht van het bepaalde in artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag, er voorts niet van te onderzoeken of de door
verzoekster aangedragen feiten en omstandigheden aan uitzetting in de weg staan. Verweer- der is dientengevolge in de beschikking van 19 januari 2000 ook inhoudelijk op de asielmotieven ingegaan.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de president er niet van overtuigd geraakt dat de onderhavige aanvraag zich leende voor afdoening volgens het zogenaamde AC-model. Volgens de door verweerder gehanteerde
richtlijnen komt immers slechts een beperkt aantal zaken voor deze speciale procedure in aanmerking. Daarbij is van belang dat verweerder zich slechts een zeer korte termijn van maximaal 48 uur heeft gesteld om met de toch vereiste
zorgvuldigheid op een asielverzoek een beslissing te nemen. Volgens verweerder komen hiervoor in beginsel in aanmerking de op voorhand kennelijk ongegronde aanvragen ex artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw, claimzaken en
andere niet-ontvankelijke en/of kennelijke ongegronde zaken, waarin geen tijdrovend onderzoek nodig is.
De president is van oordeel dat gelet op hetgeen haar uit de stukken en het verhandelde ter zitting bekend is geworden niet zonder meer mag worden aan- genomen dat verzoekster bij terugkeer in Libanon niet te vrezen heeft voor
vervolging door of vanwege de Islamitische groeperingen in Libanon. Op grond van de beschikbare gegevens is er een redelijk vermoeden dat verzoeksters echtgenoot naar Engeland is uitgeweken en aldaar asiel heeft aangevraagd in
verband met problemen die hij vanwege de Islamitische groeperingen in Libanon heeft ondervonden. Niet onaannemelijk is dat verzoekster als gevolg van het vertrek van haar echtgenoot eveneens problemen heeft ondervonden van de kant
van deze milities. Verzoekster zal door opneming in het verdere traject van de asielprocedure in de gelegenheid moeten worden gesteld ondersteunend bewijs voor haar relaas, identiteit en nationaliteit aan te leveren.
Dit zo zijnde kan op dit moment niet met zekerheid worden geoordeeld dat er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging als bedoeld in artikel 15 Vw, dan wel dat het bezwaar gericht tegen de
weigering van toelating geen redelijke kans van slagen heeft. Gelet hierop dient het verzoek om een voorlopige voorziening, ertoe strekkende de uitzetting achterwege te laten hangende de afdoening van het bezwaar, te worden
toegewezen.
De president ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, juncto artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten
zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f. 1.420,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt f. 710,-- en wegingsfactor 1). Aangezien
ten behoeve van verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb de betaling aan de griffier plaats te vinden.
De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat verweerder aan verzoekster het betaalde griffierecht ad f. 50,-- zal vergoeden.
3. BESLISSING
De president:
1. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
2. gelast verweerder verzoekster niet uit Nederland te (doen)
verwijderen totdat op het bezwaar is beslist;
3. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f. 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden;
4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht ad f 50,--.
afschrift verzonden op: 9 maart 2000