President van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
Sector Bestuursrecht
-------------------------------------------
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:84
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
-------------------------------------------
Reg.nr.: AWB 00/8431 WRO19
Inzake H. [X.] e.a., woonachtig te Den Haag en het Actiecomité Praagsingel, verzoekers,
tegen het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.
Derde partij(en): Dienst OCW van de gemeente Den Haag, vergunninghouder.
1. Gevraagde voorlopige voorziening.
Een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb is verzocht ten aanzien van het besluit van verweerder van 6 juli 2000, kenmerk 200013745/25, waarbij verweerder aan de Dienst OCW van de gemeente Den Haag vrijstelling en vergunning heeft verleend voor het plaatsen van een tijdelijk schoolgebouw tot 1 september 2001 aan de Praagsingel ten behoeve van het openbaar basisonderwijs Wateringse Veld.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 25 augustus 2000.
Verzoekers hebben zich doen vertegenwoordigen door mw. mr. F.A.M. van Bree, advocaat te Den Haag, die zich heeft doen vergezellen van mw. C. Den Hollander, lid van het Actiecomité Praagsingel.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. W. van Donk, bijgestaan door drs. D. van der Harst, directeur van de Ontwikkelingscombinatie Wateringse Veld.
De Dienst OCW van de gemeente Den Haag heeft zich doen vertegenwoordigen door G.A. van der Peet en C. van Gool.
3. Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de president daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Bij besluit van 6 juli 2000 heeft verweerder aan de Dienst OCW van de gemeente Den Haag vrijstelling en vergunning verleend voor het plaatsen van een tijdelijk schoolgebouw tot 1 september 2001 aan de Praagsingel ten behoeve van het openbaar basisonderwijs Wateringse Veld.
De heer en mevrouw [X.] en vrijwel alle leden van het Actiecomité wonen aan de Praagsingel, tegenover de noodschool. Bij brief van 28 juli 2000 hebben zij bezwaar gemaakt tegen verweerders besluit van 6 juli 2000. Bij schrijven van gelijke datum hebben zij de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verzoekers hebben in hoofdzaak aangevoerd dat:
- de bouw leidt tot belemmering van uitzicht, waardevermindering van hun woningen, parkeerproblemen door verhoogde parkeerdruk, geluidsoverlast, verkeersoverlast, overlast door "hangjongeren" en vermindering van privacy.
- verweerder de belangen van verzoekers onvoldoende bij de belangenafweging heeft betrokken, zeker nu er betere alternatieve locaties beschikbaar zijn;
- zij hun woningen hebben gekocht in de veronderstelling dat zij uitzicht zouden hebben op een groenstrook en water en verweerder door het verlenen van vrijstelling van een bestemmingsplan dat zo recent - op 6 juni 1996 - is vastgesteld handelt in strijd met het vertrouwensbeginsel;
- verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij is afgeweken van het negatieve advies van de welstandscommissie.
De president overweegt het volgende.
Ten tijde van het indienen van het verzoek om een voorlopige voorziening was het tijdelijke schoolgebouw reeds geplaatst en, afgezien van interne werkzaamheden, nagenoeg voltooid. Met ingang van 21 augustus 2000 is de noodschool in gebruik genomen. De noodvoorziening is 90 bij 16 meter, omvat 14 lokalen, en is gesitueerd op ongeveer 18 meter afstand van de voorgevels van de woningen aan de Praagsingel.
Blijkens het ter plaatse vigerende bestemmingsplan "Wateringse Veld" rust op de bij het bouwplan begrepen grond de bestemming SU-5, stadsuitbreiding, deelgebied 5. Volgens de toepasselijke bestemmingsplanbepalingen zijn de gronden met deze bestemming primair bestemd voor wonen, maar onder meer ook voor "parken en waterpartijen". Op de onderhavige locatie rust laatstgenoemde bestemming. Het plaatsen van de noodschool is derhalve in strijd met deze bestemming.
Artikel 44 aanhef en sub b, respectievelijk sub c, respectievelijk sub d, van de Woningwet (WoW) bepaalt dat de bouwvergunning alleen mag en moet worden geweigerd, indien het bouwwerk niet voldoet aan de voorschriften van de bouwverordening, respectievelijk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen, respectievelijk naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de wet.
Artikel 17, lid 1, van de WRO bepaalt dat burgemeester en wethouders met het oog op een voor een bepaalde termijn voorgenomen afwijking van een bestemmingsplan voor die termijn vrijstelling kunnen verlenen van dat plan. De termijn kan, ook na mogelijke verlenging, ten hoogste vijf jaren belopen.
Artikel 19 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 bepaalt dat vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de wet slechts wordt verleend, indien aannemelijk is, dat het bouwwerk, werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheid dan wel gebruik niet langer dan vijf jaren in stand zal blijven, respectievelijk voortduren.
In artikel 45, eerste lid, aanhef en onder d, van de WoW is bepaald dat in een bouwvergunning voor een bouwwerk ten aanzien waarvan artikel 17 van de WRO wordt toegepast, een termijn wordt gesteld, na het verstrijken waarvan het bouwwerk niet langer in stand mag worden gehouden.
Verweerder heeft met toepassing van artikel 17 van de WRO vrijstelling en op grond van artikel 44 van de WoW bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een tijdelijk schoolgebouw tot 1 september 2001 aan de Praagsingel. Daarbij heeft verweerder bepaald dat het gebouwde op grond van artikel 45 van de WoW niet langer in stand mag worden gehouden dan tot laatstgenoemde datum.
De eerste vraag waar de president voor staat is of verweerder in redelijkheid deze vrijstelling heeft kunnen verlenen.
De plaatsing van de noodschool houdt verband met het feit dat de bouw van het definitieve schoolgebouw voor de Openbare bassischool Wateringse Veld nog niet is voltooid. Naar verwachting zal dat gebouw in mei/juni 2001 worden opgeleverd.
Ter onderbouwing van de tijdelijkheid van het noodgebouw heeft verweerder ter zitting overgelegd een tussen de Ontwikkelingscombinatie Wateringse Veld en de Dienst OCW gesloten overeenkomst, waarin eerstgenoemde de bouwkavel aan de Praagsingel tegenover de nummers 25-65 ten behoeve van de onderhavige noodschool tot uiterlijk 1 september 2001, of zoveel eerder als het gebouw van de openbare basisschool Wateringse Veld wordt opgeleverd, beschikbaar stelt aan de Dienst OCW.
De president is vooralsnog van oordeel dat er met het voorgaande sprake is van voldoende objectieve feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat het noodgebouw daadwerkelijk maar tot uiterlijk 1 september 2001 zal worden gehandhaafd.
Verzoekers hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder in het kader van de belangenafweging onvoldoende gewicht heeft toegekend aan hun belangen, met name nu er betere alternatieve locaties zijn voor een noodschool. Zij hebben gewezen op locaties aan de Tomatenlaan - waar naar zij stellen na september 2001 toch al een noodvoorziening zal worden gerealiseerd -, de Athenesingel, en op het middengebied van de Laan van Wateringsveld ter hoogte van de Wenenweg/Dublinstraat. Tevens wijzen zij op de geschiktheid van een oude school in Wateringen, die op de nominatie staat om gesloopt te worden.
Ter zitting is door de heer Van der Harst medegedeeld dat de Ontwikkelingscombinatie Wateringse Veld in januari 2000 van de Dienst OCW het verzoek gekregen heeft om om te zien naar een locatie voor een noodschool. De Ontwikkelingscombinatie heeft in de periode januari tot en met maart 2000 een tiental lokaties de revue laten passeren. In maart is voorlopig geconcludeerd dat de onderhavige locatie aan de Praagsingel de minst slechte oplossing is.
De heer Van der Harst heeft ontkend dat aan de Tomatenlaan in 2001 ook al een noodschool zal worden geplaatst. De locatie wordt daarvoor vooralsnog als niet veilig voor schooljeugd beschouwd gelet op snelrijdend autoverkeer. In verband daarmee kunnen aan de Tomatenlaan niet eerder dan in 2002, wanneer de hoofdas is voltooid, noodlokalen worden geplaatst.
Ten aanzien van de overige door verzoekers genoemde alternatieve locaties is van de zijde van verweerder het volgende aangevoerd.
Op het middengebied van de Laan van Wateringsveld zal in september 2000 worden begonnen met het definitieve inrichtingsplan. De daartoe te treffen maatregelen maken het gebied in die periode onveilig voor schoolgaande jeugd.
De school in Wateringen heeft maar tien lokalen, terwijl er 14 nodig zijn. Het is niet mogelijk de school op het buitenterrein uit te breiden, omdat op dat terrein nieuwbouw plaatsvindt.
Aan de Athenesingel wordt in september 2000 gestart met de bouw van een kademuur en verdere afgraving van het Hemelwater. Dit maakt dat de locatie daar - die weliswaar gelijkwaardig is aan de onderhavige locatie - niet voor de gewenste periode beschikbaar is voor het plaatsen van de noodschool.
De heer Peet heeft ter zitting medegedeeld dat de Dienst OCW de randvoorwaarden heeft geformuleerd waaraan een locatie voor tijdelijk huisvesting moet voldoen. De locatie dient gedurende de gewenste periode beschikbaar en bereikbaar te zijn, veilig bereikbaar te zijn voor de leerlingen van 4 tot 12 jaar en de vereiste (nuts)voorzieningen te hebben. Ten aanzien van de door verzoekers voorgestelde oplossing de kinderen met busjes naar een voor de Praagsingel alternatieve locatie voor noodopvang te vervoeren heeft de heer Peet opgemerkt dat dat altijd een laatste optie is, en dat de voorkeur uitgaat naar een locatie die zo centraal mogelijk in de buurt is gelegen. Aan dat laatste voldoet de de locatie aan de Praagsingel.
Gelet op de door de Dienst OCW gestelde randvoorwaarden in combinatie met de van de zijde van verweerder gegeven uiteenzetting ten aanzien van de geschiktheid van de verschillende in ogenschouw genomen alternatieven is de president van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat verweerder in redelijkheid niet tot de keuze van de onderhavige locatie als de "minst slechte" oplossing is kunnen komen.
Anders dan verzoekers is de president niet gebleken dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3:4 van de Awb door bij de keuze van de onderhavige locatie de belangen van verzoekers onvoldoelde of onzorgvuldig te hebben meegewogen.
Een brief van 6 juli 2000, waarnaar in het bestreden besluit is verwezen, bevat verweerders reactie op de tegen de realisering van de tijdelijke noodschool ingebrachte bedenkingen. Gelet op de inhoud van deze brief en hetgeen verweerder ter zitting heeft aangevoerd is de president tot het oordeel gekomen dat verweerder aan de belangen die zijn gebaat bij realisering van de tijdelijke noodschool - de huisvesting met ingang van 21 september 2000 van schoolgaande kinderen uit Wateringse Veld conform de door de Dienst OCW gestelde randvoorwaarden - in redelijkheid meer gewicht heeft mogen toekennen dan aan de door verzoekers aangevoerde niet te onderschatten belangen. De korte duur waarvoor vrijstelling is verleend speelt daarbij een belangrijke rol.
Ten aanzien van de door verzoekers aangevoerde verkeers- en parkeeroverlast stelt verweerder zich op het standpunt dat er diverse verkeerskundige maatregelen zijn genomen om overlast van het halen en brengen van kinderen zoveel mogelijk te beperken en dat er tevens extra parkeerplaatsen zullen worden aangelegd en dat er mogelijkheden zijn voor aanvullende maatregelen. De bewoners van de Praagsingel zullen door verweerder in september aanstaande worden uitgenodigd voor overleg over eventueel nog te treffen maatregelen.
Voor zover verzoekers hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte gebruik gemaakt heeft van de mogelijkheid van artikel 2.5.30, zesde lid, van de Bouwverordening om vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het derde lid, dat ziet op de aanwezigheid van voldoende parkeerruimte in, op, of onder een gebouw, danwel op of onder het onbebouwde terrein dat bij het gebouw behoort, overweegt de president dat verweerder gelet op de te realiseren extra parkeermogelijkheden en gelet op de tijdelijkheid van het gebouw in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen van het bepaalde in artikel 2.5.30, derde lid, van de Bouwverordening.
Overigens acht de president het niet aannemelijk dat verzoekers door de mogelijke verkeersoverlast als gevolg van de plaatsing van de tijdelijke school in onevenredige mate in hun belangen worden getroffen.
Verweerders verwachting dat de door verzoekers genoemde hangjongeren naar verwachting veeleer gebruik zullen maken van de skeelerhelling en het basketbalveld in het middengebied van de Laan van Wateringse Veld ter hoogte van de Wenenweg/Dublinweg acht de president niet onaannemelijk. Overigens mag van verweerder een actieve houding verwacht worden om eventuele overlast door "hangjongeren" te voorkomen of te beeïndigen.
Dat de tijdelijke aanwezigheid van het schoolgebouw leidt tot een waardevermindering van de woningen acht de president onvoldoende aangetoond.
Ten aanzien van het voorgaande en met name ook ten aanzien van de overige argumenten van verzoekers die zien op het verlies van woongenot door de plaatsing van de noodschool heeft verweerder naar het oordeel van de president niet ten onrechte groot belang gehecht aan het feit dat de aanwezigheid van de school de belangen van verzoekers slechts tijdelijk zal benadelen.
Van een schending van het vertrouwensbeginsel omdat verzoekers nu, anders dan zij bij de aankoop van hun woningen veronderstelden, tijdelijk geen uitzicht hebben op een groenstrook en water is naar het oordeel van de president geen sprake. Verzoekers kunnen aan de plaatselijke situatie bij aankoop van hun huis niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat verweerder in de - nabije - toekomst geen gebruik zou maken van de in artikel 17 van de WRO tijdelijke vrijstellingsbevoegdheid.
De Welstandsadviescommissie heeft op 10 mei 2000 ten aanzien van de tijdelijke noodschool een negatief advies afgegeven. De commissie heeft met name als haar oordeel te kennen gegeven dat de school door haar manifeste situering een ernstige aantasting van de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving teweegbrengt en dat de architectuur van het plan van zeer lage kwaliteit is en niet passend in de omgeving. Verweerder heeft dit advies niet gevolgd. Na advies te hebben ingewonnen bij de Stadsstedenbouwer van de gemeente Den Haag heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de ruimtelijke kwaliteit van het gebied door het weidse profiel ter plaatse in zeker zin ruimte biedt om de voorgestelde massa op een acceptabele wijze in te passen, hetgeen naar zijn mening temeer geldt gelet op de tijdelijkheid van het bouwwerk.
Naar het oordeel van de president heeft verweerder hiermee genoegzaam gemotiveerd waarom hij, anders dan de welstandscommissie, van mening is dat de noodschool niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder dit standpunt, waarbij groot gewicht is toegekend aan de tijdelijkheid van het gebouw, in redelijkheid niet heeft kunnen innemen. Naar het oordeel van de president mag verweerder voor het realiseren van een tijdelijke noodvoorziening andere eisen van welstand stellen dan voor een permanente voorziening. Het is de vraag of de welstandscommissie daar in haar advies voldoende rekening mee heeft gehouden. Voorzover van een motiveringsgebrek, zoals bedoeld in artikel 3:46 van de Awb, sprake is, kan dit in de beslissing op bezwaar worden gerepareerd.
Gelet op al het vorenstaande is de president vooralsnog van oordeel dat verweerder na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten de tijdelijke vrijstelling en de bouwvergunning te verlenen. Hij verwacht daarom dat het bestreden besluit in bezwaar stand zal kunnen houden. Voor zover verweerder bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de regelgeving zoals deze geldt sedert 3 april 2000 leidt dat de president niet tot een ander oordeel. De wijziging van de WRO ziet, voor zover het de tijdelijke vrijstelling betreft, met name op de te volgen procedure. De president is van oordeel dat verzoekers belangen door de door verweerder in casu gevolgde procedure ter zake van terinzagelegging en het indienen van bedenkingen niet zijn geschaad.
Het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb komt mitsdien niet voor inwilliging in aanmerking.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de proceskosten van de andere partij, is de president niet gebleken.
De president van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Aldus gegeven door mr. T.M.A. Claessens, als fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2000, in tegenwoordigheid van de griffier.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,