ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7026

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/9342, 99/9344
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F. Salomon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ongewenstverklaring van een staatloze Palestijn en de aanvraag voor een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 5 juli 2000 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de ongewenstverklaring van eiser, een staatloze Palestijn, en zijn verzoek om een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden. Eiser had eerder een verzoek ingediend tot opheffing van zijn ongewenstverklaring, maar verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, had dit verzoek afgewezen. Eiser had in het verleden meerdere keren gevangenisstraf ondergaan en was ongewenst verklaard in Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet aan de voorwaarden voldeed om zijn ongewenstverklaring te laten opheffen, aangezien hij niet gedurende vijf jaar buiten Nederland had verbleven na de ongewenstverklaring. Eiser had ook geen overtuigende pogingen ondernomen om terug te keren naar zijn land van herkomst of van eerder verblijf. De rechtbank oordeelde dat de stelling van eiser dat hij als staatloze Palestijn geen andere opties had, niet voldoende was om van het beleid van verweerder af te wijken. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de hoorplicht niet was geschonden, omdat de bezwaren van eiser duidelijk ongegrond waren. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarmee de beslissing van verweerder om de ongewenstverklaring niet op te heffen en de vergunning tot verblijf te weigeren, werd bevestigd.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr. : AWB 99/9342 en 99/9344 VRWET
Inzake : A, verblijvende te Amsterdam, eiser,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1959, is naar zijn zeggen staatloos. Op 17 februari 1997 heeft eiser een verzoek ingediend tot opheffing van zijn ongewenstverklaring. Op 11 november 1998 is door eiser een bezwaarschrift ingediend tegen
het niet tijdig nemen van een beslissing op dat verzoek.
Bij beroepschrift van 23 maart 1999 is door eiser beroep ingesteld wegens
het niet tijdig beslissen op bezwaar. De rechtbank heeft bij uitspraak van 16 juli 1999 het beroep gegrond verklaard en bepaald dat binnen zes weken een beslissing op het bezwaar moet worden genomen. Bij besluit van 26 augustus 1999
heeft verweerder het bezwaar met betrekking tot het niet tijdig nemen van een beslissing gegrond verklaard en het bezwaar tegen het niet opheffen van de ongewenstverklaring afgewezen.
2. Op 13 november 1998 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard. Bij besluit van 10 mei 1999
heeft verweerder op deze aanvraag afwijzend beslist. Eiser heeft tegen dit besluit op 21 mei 1999 bezwaar gemaakt.
Dit bezwaar is bij besluit van 26 augustus 1999 ongegrond verklaard. Het besluit is bij brief van dezelfde datum aan de gemachtigde van eiser gezonden.
3. Bij beroepschrift van 7 september 1999, aangevuld bij brief van 20 oktober 1999, heeft eiser tegen de afwijzende besluiten van 26 augustus 1999 beroep ingesteld bij de rechtbank. In beroep heeft eiser verzocht de bestreden
besluiten te vernietigen. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 10 januari 2000 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift
van 5 juni 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2000. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. K. van Koutrik, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. S. van
Waegeningh, advocaat te 's-Gravenhage. Tevens waren ter zitting aanwezig S. Baranya als tolk en J.F. Aziz en H.H. Mazel als getuigen. De getuigen zijn ter zitting gehoord. Het proces-verbaal van dit getuigenverhoor is aan deze
uitspraak gehecht.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden.
2. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eiser heeft tot 1967 in Gaza gewoond en van 1967 tot 1970 in Jordanië.
Vervolgens heeft eiser van 1970 tot 1980 in Irak gewoond. Van 1980 tot 1985 heeft hij in Libië verbleven. In 1985 is hij naar Irak teruggekeerd tot hij, naar eigen zeggen, in 1989 Nederland is ingereisd.
Bij vonnis van 21 januari 1993 van de Arrondissementsrechtbank Amsterdam is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar. Bij besluit van 19 juli 1993 is eiser ongewenst verklaard. Op 21 december 1993 is een verzoek tot
herziening van dit besluit ingediend. Bij besluit van 21 juni 1994 is dit verzoek afgewezen. Bij uitspraak van 26 januari 1995 is het beroep tegen dit besluit door deze rechtbank en zittingsplaats ongegrond verklaard. Blijkens het
Uittreksel Justitieel
Documentatieregister is eiser bij uitspraak van 6 juli 1995, onherroepelijk geworden op 21 juli 1995, wegens overtreding van artikel 197 Wetboek van Strafrecht (Sr) door de Politierechter te Amsterdam veroordeeld tot drie maanden
gevangenisstraf. Bij uitspraak van 9 oktober 1996, onherroepelijk geworden op 24 oktober 1996, is eiser wegens overtreding van artikel 197 Sr wederom veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf. Bij uitspraak van 19 februari 1997,
onherroepelijk geworden op 6 maart 1997, is eiser veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf wegens opzetheling op grond van artikel 416, eerste lid, aanhef en onder a Sr en overtreding van artikel 197 Sr. Bij uitspraak van 14
augustus 1998, onherroepelijk geworden op 29 augustus 1998, is eiser veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf, wederom wegens overtreding van artikel 197 Sr. Eiser heeft bij monde van zijn gemachtigde ter zitting verklaard geen
pogingen te hebben ondernomen om Nederland te verlaten. De opgeroepen en verschenen getuigen hebben ter
zitting verklaard dat zij eiser uit Irak kennen en dat hij hen aldaar heeft verteld afkomstig te zijn uit Palestina.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat ingevolge het door hem gevoerde beleid, zoals neergelegd in hoofdstuk A5 onder 6.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc), eiser voor tenminste vijf jaren buiten Nederland dient te
verblijven voor hij om opheffing van de ongewenstverklaring kan vragen. Nu gebleken is dat eiser, na het onherroepelijk worden van de ongewenstverklaring, Nederland niet heeft verlaten en er voorts sprake is van recidive - eiser is
op 19 februari 1997 veroordeeld wegens opzetheling - komt eisers verzoek niet voor inwilliging in aanmerking.
Namens eiser zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken welke tot een ander oordeel kunnen leiden. Eisers staatloosheid is, daargelaten of deze als vaststaand kan worden aangemerkt, onvoldoende om van voornoemd beleid af
te wijken. Onaannemelijk is dat eiser tot geen enkel ander land zal worden toegelaten, aangezien eiser sinds zijn vertrek uit zijn land van herkomst in 1967 in verschillende landen heeft verbleven alvorens hij in 1989 Nederland is
ingereisd, zoals ook is overwogen in de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 26 januari 1995. Het feit dat eiser eenmaal schriftelijk contact heeft gehad met de United Nations High Commisioner for Refugees (UNHCR) doet
aan het voorgaande niet af. Gelet op het voorgaande komt het verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring niet voor inwilliging in aanmerking. Nu er geen aanleiding gevonden is de ongewenstverklaring op te heffen, komt eiser
niet in aanmerking voor een vergunning tot verblijf.
4. Eiser meent dat de ongewenstverklaring dient te worden opgeheven en dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Daartoe voert hij aan dat hij als staatloze
Palestijn geen kant op kan en zodoende het verblijven in Nederland als enige alternatief overblijft. Eiser was wanhopig omtrent zijn verblijfspositie in Nederland en heeft zodoende een paspoort gekocht met het doel dit te laten
vervalsen om Nederland te kunnen verlaten.
Aangezien deze overtreding zich heeft beperkt tot waar het in deze zaak nu wezenlijk om gaat, de verblijfspositie en loutere existentie van eiser, kan dit niet aan eiser als recidive worden tegengeworpen, althans dat zou niet
redelijk zijn. Eiser meent dat verweerder in beide besluiten de hoorplicht heeft geschonden en wenst alsnog te worden gehoord.
Ter zitting heeft eisers gemachtigde zich het recht voorbehouden de overige vier door hem opgeroepen doch niet verschenen getuigen alsnog te doen horen.
5. In het verweerschrift heeft verweerder ten aanzien van de stellingen in beroep nog opgemerkt dat het bestaan van een relatie tussen de ongewenstverklaring en het misdrijf niet afdoet aan het feit dat er sprake is van recidive. De
omstandigheid dat eiser de intentie heeft gehad Nederland te verlaten rechtvaardigt niet het plegen van het misdrijf opzetheling. Bovendien is de recidive van ondergeschikte betekenis nu eiser niet tenminste vijf jaar buiten
Nederland heeft verbleven sinds zijn ongewenstverklaring. Verweerder had eiser niet behoeven te horen aangezien aanstonds duidelijk was dat de bezwaren van eiser ongegrond zijn. Ten aanzien van het besluit inhoudende de afwijzing
van het verzoek de vergunning tot verblijf te verlenen heeft verweerder de hoorplicht niet geschonden, omdat niet is voldaan aan de criteria van artikel 32, eerste lid, Vw, zodat ingevolge artikel 32, tweede lid, Vw, de hoorplicht
van artikel 7:2 Awb onderscheidenlijk artikel 7:14 Awb, niet van toepassing is.
De rechtbank overweegt het volgende.
6. Verweerder voert bij de toepassing zijn beleid aan dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van
humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit
internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vc.
7. De rechtbank gaat bij de beoordeling van de vraag of van eiser had mogen worden verlangd dat hij na de ongewenstverklaring Nederland verliet, er van uit dat hij staatloos is zoals door hem gesteld. Eiser heeft in verband hiermee
er verder geen rechtens te respecteren belang bij om de vier opgegeven en niet verschenen getuigen alsnog te horen, aangezien deze getuigenverklaringen er uitsluitend toe strekken te bewijzen dat eiser staatloos is. De rechtbank zal
dan ook niet voldoen aan het verzoek van eiser deze getuigen alsnog te horen.
8. De rechtbank is van oordeel dat van staatloze personen zoals eiser verwacht mag worden dat aantoonbare pogingen in het werk worden gesteld om terug te keren naar het land van oorsprong of van eerder verblijf. De rechtbank stelt
vast dat van dergelijke pogingen niet althans onvoldoende is gebleken. Het eenmalige schriftelijke contact met de UNHCR moet als ontoereikend worden aangemerkt. De rechtbank overweegt dat het dossier aanwijzingen bevat dat eiser
geenszins de bedoeling had Nederland te verlaten. Verwezen wordt naar een proces-verbaal van een op 22 september 1998 door A.P. Bredeveld, ambtenaar in dienst van de Vreemdelingenpolitie, afgenomen verhoor, waaruit kan worden
geconcludeerd dat eiser niet meewerkt om zijn identiteit vast te stellen.
9. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ongewenstverklaring niet kan worden opgeheven op grond van het feit dat eiser Nederland
niet gedurende vijf jaren heeft verlaten.
Verweerder heeft het beleid, zoals neergelegd in de Vc ter zake derhalve kunnen voeren; er zijn geen termen waarom verweerder van dat beleid zou hebben moeten afwijken. Verweerder heeft op goede gronden het bezwaar tegen het besluit
de ongewenstverklaring niet in te trekken afgewezen.
10. In verband met deze overwegingen kunnen de beschouwingen over de veroordeling van eiser ter zake van opzetheling buiten beschouwing blijven.
11. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw, kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de
omstandigheid dat eiser ongewenst is verklaard zich er tegen verzet hem een vergunning tot verblijf te verlenen. De rechtbank deelt deze opvatting en maakt deze tot de hare.
12. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder van het horen van eiser heeft kunnen afzien. Verweerder heeft op 10 mei 1999 bepaald dat eiser de beslissing op het bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
Verweerder is op deze beslissing niet teruggekomen. Ingevolge artikel 32, tweede lid, Vw, kan alsdan van horen worden afgezien zodat verweerder van deze bevoegdheid gebruik kon maken. De namens eiser ter zitting aangevoerde
argumenten op grond waarvan verweerder desalniettemin gehouden was eiser op zijn bezwaren te horen - ter zake wordt verwezen naar de aan deze uitspraak gehechte pleitnotities - kunnen de rechtbank niet overtuigen. Uit hetgeen namens
eiser ter zitting is gesteld blijkt dat het hem er om was begonnen te kunnen schetsen waarom hij Nederland niet heeft kunnen verlaten. Hiervoor heeft de rechtbank uiteengezet dat en waarom verweerder op goede gronden het verzoek tot
intrekking van de ongewenstverklaring heeft kunnen afwijzen, zodat met het horen als door eiser verlangd, geen redelijk doel zou worden gediend. De stelling van eiser dat de hoorplicht is geschonden kan dan ook niet worden gevolgd.
13. De conclusie is dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de bestreden besluiten heeft kunnen komen. Voorts is niet gebleken dat de bestreden besluiten in aanmerking komen om te worden vernietigd
wegens strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk
bestuur.
14. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
15. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2000, door mr. F. Salomon, rechter, in tegenwoordigheid van K. van Berloo, griffier.
Afschrift verzonden op:
Conc.: KB
Coll:
Bp: -
D: B
110497