ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7030

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/4653
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F. Salomon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling en de toepassing van het driejarenbeleid

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 6 juli 2000 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de aanvraag van eiser, een Somalische vreemdeling, om een vergunning tot verblijf zonder beperkingen. Eiser had eerder, op 12 maart 1999, een verzoek ingediend op basis van het driejarenbeleid, maar dit verzoek werd door verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, afgewezen in een besluit van 25 maart 1999. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar verweerder handhaafde zijn standpunt in een brief van 12 april 1999. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft onderzocht of de brief van 12 april 1999 kan worden gekwalificeerd als een beslissing op bezwaar in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeert dat de eerdere brieven van eiser en verweerder moeten worden gekwalificeerd als een aanvraag om een vergunning tot verblijf en een besluit in de zin van de Awb. De rechtbank oordeelt dat de brief van 12 april 1999 als een beslissing op bezwaar moet worden beschouwd, waartegen beroep mogelijk is.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser sinds 12 februari 1994 in Nederland verblijft en dat zijn eerdere aanvragen om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf zijn afgewezen. De rechtbank overweegt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen aanspraak kan maken op het driejarenbeleid, omdat er geen drie jaar zijn verstreken tussen de aanvraag en de bekendmaking van het besluit. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit van verweerder in stand kan blijven, ondanks een motiveringsgebrek, omdat eiser hierdoor niet is benadeeld. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 99/4653 VRWET
inzake : A, wonende te B, eiser,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1946, bezit de Somalische nationaliteit en verblijft als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland.
2. Bij brief van 12 maart 1999 heeft mr. W.J. Eusman, advocaat te Amsterdam, namens eiser verzocht om verlening van een vergunning tot
verblijf zonder beperkingen op grond van het driejarenbeleid. Bij brief van 25 maart 1999 heeft verweerder hierop afwijzend beslist. Bij brief van 31 maart 1999 heeft eiser verzocht het in de brief van 25 maart 1999 neergelegde
standpunt te heroverwegen. In zijn brief van 12 april 1999 heeft verweerder aan eiser bericht dat de brief van 31 maart 1999 niet tot een ander oordeel leidt dan verwoord in zijn brief van 25 maart 1999.
3. Bij beroepschrift van 7 mei 1999, aangevuld bij schrijven van 21 juni 1999, heeft mr. Eusman, voornoemd, namens eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 9 februari 2000 zijn de op de zaak betrekking hebbende
stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 8 mei 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2000. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Eusman, voornoemd.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. M.L.H. Hermans, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. Tevens was ter zitting aanwezig M.I. Hersi, tolk Somalisch.
II. OVERWEGINGEN
1. De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of de brief van 12 april 1999 gekwalificeerd kan worden als een beslissing op bezwaar in de zin van de Awb. Hieraan vooraf gaat de vraag naar de status van de hiervoor
genoemde brieven van eiser en verweerder van 12 maart 1999, 25 maart 1999 en 31 maart 1999. De vraag is of deze achtereenvolgens kunnen worden gekwalificeerd als een aanvraag om een vergunning tot verblijf, een besluit in de zin van
de Awb en een bezwaarschrift in de zin van de Awb.
2. Artikel 1:3, derde lid, Awb bepaalt dat onder een aanvraag moet worden verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Artikel 16 Vw en artikel 52 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) stellen nadere regels ten aanzien van een aanvraag om een vergunning tot verblijf. Deze regels betreffen onder meer het gebruik maken van een bepaald formulier en het
betalen van leges. Ten aanzien van de indiening van een bezwaarschrift zijn de vereisten opgenomen in artikel 6:5 e.v. Awb.
3. De rechtbank stelt vast dat de brief van de gemachtigde van eiser van 12 maart 1999 niet aan alle bovengenoemde voorwaarden voldoet en derhalve als een onvolledige aanvraag moet worden aangemerkt. Niet is gebleken dat verweerder
eiser heeft verzocht de aanvraag binnen acht weken aan te vullen. Verweerder heeft evenmin gebruik gemaakt van de hem in artikel 3:18, eerste lid, Awb jº artikel 4:5, eerste lid, Awb, geboden bevoegdheid de aanvraag niet in
behandeling te nemen. Gelet hierop, alsmede gezien de op de brief volgende afwijzing van 25 maart 1999, is de rechtbank van oordeel dat de brief van 12 maart 1999 als een aanvraag dient te worden beschouwd en de daarop volgende
brief van verweerder van 25 maart 1999 als een besluit in de zin van de Awb. De brief van eiser van 31 maart 1999 richt zich tegen dit besluit en voldoet aan de formele en materiële vereisten van artikel 6:5 e.v. Awb. Derhalve dient
deze brief te worden aangemerkt als een bezwaarschrift in de zin van de Awb.
Daarbij tekent de rechtbank aan dat eiser uitdrukkelijk heeft verzocht genoemde brief als bezwaarschrift te beschouwen en dat verweerder tot de zitting ook geen andere opvatting bleek te zijn toegedaan. Uit het voorgaande vloeit
voort dat de brief van 12 april 1999 dient te worden aangemerkt als een beslissing op bezwaar in de zin van de Awb, waarvan beroep mogelijk is.
4. Derhalve is thans de vraag aan de orde of het besluit van 12 april 1999 in rechte stand kan houden.
5. De rechtbank gaat daarbij uit van de volgende feiten. Eiser verblijft -naar eigen zeggen- sedert 12 februari 1994 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 21 februari 1994 heeft eiser aanvragen ingediend
om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Bij besluit van 29 augustus 1994 heeft verweerder op deze aanvragen afwijzend beslist. Het door eiser tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij besluit
van 27 augustus 1996 ongegrond verklaard. Op 20 maart 1998 heeft de president van deze rechtbank, zittinghoudende te Amsterdam, met toepassing van artikel 8:83, derde lid, Awb het tegen het besluit van 27 augustus 1996 ingediende
beroep niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak is geen verzet gedaan.
6. Verweerder stelt zich in het besluit van 25 maart 1999 op het standpunt dat eiser geen geslaagd beroep kan doen op het driejarenbeleid.
De afwijzende beschikking in de eerdere procedure is tweemaal, te weten op 27 augustus 1996 en op 8 november 1996, toegezonden aan de toenmalige gemachtigde van eiser. Verweerder gaat ervan uit dat eiser door deze toezending aan
zijn gemachtigde op de hoogte is gesteld van de inhoud van het besluit. In het bestreden besluit handhaaft verweerder dit standpunt.
In het verweerschrift voert verweerder aan dat met de uitspraak van de rechtbank van 20 maart 1998 de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling is beëindigd. Tijdens de procedure die met de uitspraak van 20 maart 1998 is
afgesloten, is geen beroep gedaan op het driejarenbeleid;vanaf het moment van de uitspraak verkeert eiser dan ook niet langer in onzekerheid.
7. Eiser is van mening dat hij op grond van het driejarenbeleid aanspraak kan maken op toelating. De eerdere aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf zijn niet ingewilligd, maar de
beslissing op bezwaar waarin dit is vastgelegd heeft eiser pas bereikt op 6 maart 1997. Op die datum waren meer dan drie jaar verstreken vanaf het moment van de aanvraag. De beslissing op bezwaar is wel op 28 augustus 1996 naar de
gemachtigde van eiser gestuurd, doch er mocht destijds niet van worden uitgegaan dat een vreemdeling via de gemachtigde op de hoogte moet kunnen raken van de beslissing. Eiser wijst in dit verband op de uitspraak van de
Rechtseenheidskamer voor
Vreemdelingenzaken (REK) van 24 oktober 1996 (vindplaats GV 24-47). De beslissing van 12 april 1999 is onvoldoende gemotiveerd, nu niet is ingegaan op de consequenties die aan de REK-uitspraak verbonden moeten worden. Ter zitting
stelt eiser dat op basis van de stukken kan worden geconcludeerd dat de vorige gemachtigde de beschikking van 27 augustus 1996, die is verzonden op 28 augustus 1996 en nogmaals op 8 november 1996, nooit heeft ontvangen.
De rechtbank overweegt het volgende.
8. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
9. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende
redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen.
Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc).
10. Ingevolge hoofdstuk A4/6.22.2 Vc dient voor een geslaagd beroep op het driejarenbeleid te zijn voldaan aan, onder meer, de volgende voorwaarde. Er zijn tenminste drie jaren verstreken na de datum van de aanvraag om toelating en
de vreemdeling heeft nog geen beslissing of nog geen onherroepelijke beslissing op zijn aanvraag ontvangen, terwijl het oorspronkelijk beoogde verblijfsdoel nog steeds van toepassing is.
11. Niet in geschil is dat de periode van relevant tijdsverloop aanvangt op de datum van de aanvraag om toelating en eindigt op het moment van bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Dat in voorkomende gevallen ook de periode
hangende beroep mee kan tellen bij het bepalen van het relevante tijdsverloop is in casu niet aan de orde nu eiser het beroep
niet in Nederland mocht afwachten en het verzoek om een voorlopige voorziening, inhoudende een verbod tot uitzetting hangende het beroep, niet ontvankelijk is verklaard.
12. Ingevolge artikel 7:12, tweede lid, Awb, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Ook toezending aan de
gemachtigde geldt als bekendmaking.
13. Eiser heeft gesteld dat op basis van de stukken geconcludeerd kan worden dat het besluit van 27 augustus 1996 nooit door de vorige gemachtigde is ontvangen. De rechtbank stelt evenwel vast dat zich in het dossier afschriften
bevinden van de beslissing op bezwaar en de begeleidende brief van 27 augustus 1996, verzonden 28 augustus 1996, aan gemachtigde. Derhalve gaat de rechtbank ervan uit dat het besluit op 28 augustus 1996 is verzonden aan de
gemachtigde van eiser. Hieruit vloeit voort dat het besluit op 28 augustus 1996 is bekendgemaakt.
14. Nu in de vorige procedure geen drie jaar was gelegen tussen de datum van de aanvraag (21 februari 1994) en de datum van bekendmaking van het besluit (28 augustus 1996) heeft verweerder zich met recht op het standpunt gesteld dat
eiser geen aanspraak op toelating kan ontlenen aan het door verweerder gevoerde driejarenbeleid.
15. Hetgeen de REK heeft overwogen in haar uitspraak van 24 oktober 1996 doet aan het voorgaande niet af. De door de REK in deze uitspraak bepaalde overgangstermijn van vier maanden ziet op de verschoonbaarheid van
termijnoverschrijding bij het instellen van beroep en niet op de datum van bekendmaking van het besluit zelf.
16. Evenmin is gebleken dat eiser aan enige andere door verweerder gehanteerde beleidsregel aanspraak op toelating kan ontlenen.
17. Niet is gebleken van zodanige (andere) klemmende redenen van humanitaire aard dat verweerder op grond daarvan aan eiseres verblijf hier te lande had moeten toestaan.
18. Voorts is niet gebleken dat het bestreden besluit in aanmerking komt om te worden vernietigd wegens strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
19. De conclusie is dan ook dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
20. De rechtbank stelt vast dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. Er zijn echter termen om het besluit op de voet van artikel 6:22 van de Awb in stand te laten aangezien eiser door dit gebrek niet is benadeeld.
Verweerder had in het bestreden besluit immers kunnen volstaan met het geven van een herhaling van de in het oorspronkelijke besluit opgenomen motivering zodat eiser langs deze weg toch voldoende over de inzichten van verweerder was
geïnformeerd.
21. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
22. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2000, door mr. F. Salomon, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. J.A. Lammertink, griffier.
Afschrift verzonden op:
Conc.: HL
Coll:
Bp: -
D: B