ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7036

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Awb 00/241 VRWET Z VB
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf voor Iraakse nationaliteit

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiseres, een Iraakse vrouw, om toelating als vluchteling en de verlening van een vergunning tot verblijf. Eiseres heeft op 11 november 1997 aanvragen ingediend, die door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) op 29 mei 1998 zijn afgewezen. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt en is op 26 april 1999 gehoord door een ambtelijke commissie. Vervolgens heeft zij op 5 januari 2000 beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 8 mei 2000 en 9 augustus 2000, waarbij eiseres werd bijgestaan door haar gemachtigde, mr. F. Mallens, en verweerder werd vertegenwoordigd door mr. A.W. van Leeuwen.

De rechtbank heeft in haar overwegingen gekeken naar de omstandigheden waaronder eiseres haar land heeft verlaten en de redenen voor haar vrees voor vervolging. Eiseres heeft gesteld dat zij behoort tot de Armeens-christelijke bevolkingsgroep en dat zij in Irak is opgepakt door de veiligheidsdienst vanwege de politieke activiteiten van haar broers. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de door eiseres aangevoerde omstandigheden niet voldoende zijn om aan te nemen dat zij gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank heeft daarbij ook gekeken naar de situatie van christenen in Irak en de mogelijkheid voor eiseres om zich in Noord-Irak te vestigen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de bestreden beschikking van de IND onvoldoende is gemotiveerd en dat eiseres niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de beschikking van de IND vernietigd en verweerder opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 00/241 VRWET Z VB
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1968,
verblijvende te B,
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer: 9711.11.2039,
eiseres,
gemachtigde: mr. F. Mallens, rechtshulpverlener te Arnhem;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te 's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 11 november 1997 heeft eiseres aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 29 mei 1998, bekend gemaakt op 9 juni 1998, heeft verweerder de aanvragen niet
ingewilligd en aan eiseres een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend.
1.2 Eiseres heeft tegen de niet-inwilliging van de aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf bij brief van 25 juni 1998 bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van het bezwaarschrift is eiseres op
26 april 1999 gehoord door een ambtelijke commissie.
1.3 Bij beschikking van 26 oktober 1999, bekend gemaakt op 31 december 1999, is de aan eiseres verleende vvtv ingetrokken.
1.4 Bij beschikking van 8 december 1999 heeft verweerder het bezwaar gericht tegen de beschikking d.d. 29 mei 1998 ongegrond verklaard.
1.5 Bij beroepschrift van 5 januari 2000 heeft eiseres daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij brief van 10 januari 2000 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen intrekking van de vvtv.
1.6 De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiseres gezonden en haar in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 8 mei 2000. Eiseres is daarbij verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R.P. den Otter.
1.7 Op 20 juli 2000 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en het beroep verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank in verband met de vraag wanneer en onder welke voorwaarden er sprake is van 'banden' als bedoeld in de
brieven van de UNHCR d.d. 11 december 1998 en 14 juni 1999 en in de uitspraken van de rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank d.d. 20 maart 2000 (onder meer AWB 99/11794, JV 2000, 83).
1.8 Verweerder heeft op 28 juli 2000 een verweerschrift ingediend. Bij brief van 31 juli 2000 heeft verweerder een rapport van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties overgelegd. Eiseres heeft bij brieven van 7 en 8 augustus
2000 nadere stukken ingediend.
Voortgezette behandeling van het beroep door de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden ter zitting van 9 augustus 2000. Eiseres is verschenen bij haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.W. van
Leeuwen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben
te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.3 Eiseres heeft ter ondersteuning van haar aanvragen, samengevat, het volgende naar voren gebracht.
Eiseres behoort tot de armeens-christelijke bevolkingsgroep en is afkomstig uit Bagdad. Eiseres was een succesvolle sportvrouw en docente bij een sportcentrum.
Op 15 september 1996 was eiseres alleen thuis in het ouderlijk huis, toen plotseling enkele personen het huis binnenvielen en het doorzochten. Eiseres werd door deze personen geblinddoekt en meegenomen naar een onbekende plaats.
Daar werden haar vragen gesteld over de politieke activiteiten van haar broers en in het bijzonder over die van C. De broers van eiseres verblijven, evenals de zuster en de moeder van eiseres, reeds een aantal jaren in Nederland.
Eiseres werd gedurende het twee uur durende verhoor geslagen en beledigd. De volgende dag werd eiseres een formulier voorgehouden dat zij moest ondertekenen. Aangezien eiseres op instorten stond, heeft zij het formulier ondertekend.
Er werd haar gezegd dat zij met niemand over het gebeurde mocht spreken en dat zij in de gaten gehouden zou worden.
Vervolgens is eiseres geblinddoekt en naar Tahrir gebracht. Daar is zij uit de auto gezet. Ze heeft een taxi genomen en is naar huis gegaan. Zij trof haar bezorgde vader thuis aan. Na haar vader alles verteld te hebben, beloofde hij
een uitreisstempel en een verlenging van het paspoort van eiseres te regelen. Op 22 september 1996 is eiseres samen met haar vader naar Jordanië vertrokken. Haar vader is de volgende dag weer naar Irak teruggekeerd. Nadat eiseres
enkele malen tevergeefs had getracht een visum voor Nederland of Duitsland te krijgen, is zij op 10 september 1997 uit Jordanië vertrokken en is zij met behulp van een reisagent via Bosnië naar Nederland gereisd.
De vader van eiseres is in oktober 1998 ook naar Nederland gekomen.
2.4 Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat in de door eiseres aangevoerde omstandigheden naar zijn mening geen objectieve aanknopingspunten zijn te vinden, die het oordeel kunnen rechtvaardigen, dat in haar geval sprake is
van gegronde vrees voor vervolging en eiseres niet in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Verweerder heeft in dit verband het volgende overwogen.
De armeens-christelijke afkomst van eiseres is op zichzelf geen reden om aan te nemen dat zij te vrezen heeft voor vervolging in
vluchtelingenrechtelijke zin. Blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 15 april 1999 zijn christenen in Centraal-Irak vrij om hun geloof te belijden.
Voorzover betrokkene heeft aangevoerd, dat zij eenmaal in 1996 is opgepakt door de veiligheidsdienst is van belang, dat niet aannemelijk is dat sprake was van een specifiek op de persoon van eiseres gerichte actie van de zijde van
de Iraakse autoriteiten wegens één van de in het Verdrag genoemde (vervolgings)gronden. Betrokkene is enkel ondervraagd met betrekking tot haar broer(s) en reeds na een dag onvoorwaardelijk vrijgelaten. Voorts is niet aannemelijk
gemaakt of geworden dat de omstandigheden rondom de door betrokkene gestelde arrestatie van zodanige aard en omvang waren, dat reeds daarom gesproken zou kunnen worden van (een gegronde vrees voor) vervolging in de zin van het
Verdrag. Evenmin is gebleken dat eiseres zich na de gestelde arrestatie in een situatie bevond waarin sprake was van vervolging. In dit kader is van betekenis dat de vader van betrokkene geen aanleiding heeft gezien met betrokkene
mee te vluchten en dat betrokkene met gebruikmaking van haar eigen paspoort Irak is uitgereisd, zonder problemen te ondervinden van de zijde van de Iraakse autoriteiten.
Voorts heeft verweerder zich, onder verwijzing naar zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (TK 1998-1999, 19637, nr. 395), op het standpunt gesteld dat eiseres zich in Noord-Irak kan vestigen. Hierbij heeft hij in
aanmerking genomen dat eiseres naar zijn mening niet behoort tot een van de risicogroepen genoemd in de ambtsberichten van de
Minister van Buitenlandse Zaken van 31 maart 1998 en 13 november 1998, dat zij 30 jaar is, niet gebleken is van gezondheidsproblemen en volgens hem ook overigens niet gebleken is dat eiseres zich in Noord-Irak niet staande zou
kunnen houden.
2.5 Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling. Eiseres heeft haar standpunt als volgt onderbouwd.
Eiseres is Irak ontvlucht, omdat zij vreesde voor verdere vervolging in verband met de haar vanwege de politieke activiteiten van haar broers C en D toegedichte politieke overtuiging. De Iraakse
autoriteiten verdachten haar van een de autoriteiten onwelgevallige politieke overtuiging, hetgeen blijkt uit de na haar vrijlating aan haar gedane mededeling dat zij zich beschikbaar moest houden in verband met eventuele
ondervragingen.
Met de stelling van verweerder dat geen sprake zou zijn geweest van een specifiek op de persoon van eiseres gerichte actie wordt miskend dat gegronde vrees voor vervolging niet noodzakelijkerwijs gebaseerd hoeft te zijn op eigen
persoonlijke ervaringen, maar dat tevens de activiteiten van of verdenkingen tegen haar familieleden de kans op vervolging bepalen. Eiseres heeft hierbij gewezen op het feit dat haar broers C en D beiden in Nederland zijn toegelaten
als
vluchteling, op hetgeen het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 15 april 1999 meldt over vervolging vanwege (politieke activiteiten van) familieleden en op het feit dat haar familie ook vóór september 1996 al
problemen had ondervonden van de zijde van de autoriteiten.
Eiseres behoort vanwege de activiteiten van of verdenkingen tegen haar familieleden tot een risicogroep. Bovendien dient eiseres bij terugkeer als voormalig asielzoekster rekening te houden met arrestatie en bestraffing vanwege het
feit dat zij illegaal haar land van herkomst heeft verlaten.
Eiseres stelt voorts, dat wel degelijk sprake is van haar persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat voor haar bij terugkeer een reëel gevaar bestaat op een zodanige behandeling dat
verwijdering naar Irak in strijd is met artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rcehtban van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 3 van het Anti-Folterverdrag.
Tenslotte heeft eiseres aangevoerd dat de bestreden beschikking onvoldoende is gemotiveerd, omdat verweerder in de bestreden beschikking niet heeft onderzocht of eiseres in het licht van de aandachtspunten die de UNHCR in dit
verband noemt, een vestigingsalternatief in Noord-Irak kan worden tegengeworpen. De aandachtspunten waarmee volgens de UNHCR en de uitpraken van de REK d.d. 20 maart 2000 rekening gehouden moet worden beperken zich niet tot de
factoren 'leeftijd' en 'gezondheid', waaraan in de bestreden beschikking is getoetst. Nu betrokkene, een alleenstaande vrouw met kind, wier directe familieleden als vluchteling in Nederland zijn toegelaten dan wel in het bezit
gesteld zijn van een vergunning tot verblijf, geen banden heeft met Noord-Irak, dient zij in het bezit te worden gesteld van een verblijfsvergunning op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Eiseres heeft hierbij, onder
verwijzing naar informatie van de heer R. Soeterik van de Middle East Research Association, benadrukt dat van opvang binnen de christelijke gemeenschap in Noord-Irak nauwelijks sprake kan zijn, omdat de scheidslijnen tussen de
verschillende stromingen groot zijn en er slechts kleine Armeense gemeenschapjes zijn in enkele Noord-Iraakse steden.
2.6 In het verweerschrift d.d. 19 april 2000 heeft verweerder aangegeven zich nog te beraden op een standpunt ten aanzien van de uitspraken van de REK d.d. 20 maart 2000 inzake het tegenwerpen van Noord-Irak als binnenlands
vestigingsalternatief aan Centraal-Irakezen en vervolgens gesteld dat in het geval van eiseres ook op grond van deze uitspraken een dergelijk vestigingsalternatief kan gelden, daar de UNHCR er in haar notitie d.d. 14 juni 1999 van
uit gaat dat voor christenen een 'internal
relocation alternative' toepasselijk is.
2.7 In het ten behoeve van de zitting van de meervoudige kamer ingediende verweerschrift heeft verweerder, onder verwijzing naar zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (TK 1999/2000, 19637, nr. 534)
d.d. 13 juli 2000 en het daarin genoemde ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 12 april 2000 (DPC/AM-680574), gesteld dat ontheemden in Noord-Irak een menswaardig bestaan kunnen leiden, omdat de toegang tot de
essentieel te achten basisvoorzieningen voor een ieder gewaarborgd is en (dus) niet alleen voor die categorieën asielzoekers die banden hebben als bedoeld in de brief van de UNHCR d.d.
14 juni 1999. Het al dan niet hebben van familie-, gemeenschaps- of politieke banden is dan ook volgens verweerder niet relevant bij het tegenwerpen van Noord-Irak als vestigingsalternatief. Verweerder heeft daarbij nog het volgende
opgemerkt.
Uit de uitspraken van de REK d.d. 20 maart 2000 valt af te leiden dat deze het hebben van banden met Noord-Irak als bedoeld in de brief van de UNHCR d.d. 14 juni 1999 kennelijk noodzakelijk acht voor het kunnen leiden van een
menswaardig bestaan en in het verlengde daarvan voor het hebben van toegang tot de basisvoorzieningen.
Uit het ambtsbericht van 12 april 2000, dat in tegenstelling tot de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 12 januari 2000, waarop de REK zich heeft gebaseerd, een officiële status heeft en een uitgebreide beschrijving
geeft van de sociaal-economische situatie in Noord-Irak en de relevante ontwikkelingen, blijkt dat de ontheemden toegang hebben tot de gezondheidszorg, dat de voedselvoorziening voldoende is en dat in beginsel voor alle ontheemden
in onderdak voorzien wordt.
Het is niet zo, zoals de REK in haar uitspraken van 20 maart 2000 overweegt, dat het woord 'integratie' en/of 'integreren' in de brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken d.d. 12 januari 2000 en/of het ambtsbericht van 12
april 2000 moet worden verstaan in de bestekenis van 'vestigen'. Het woord 'integreren' moet worden opgevat in de letterlijke betekenis ervan: het aanknopen van sociale banden met de bevolking.
Dat in de brief d.d. 13 juli 2000 ten aanzien van diegenen die aannemelijk hebben gemaakt dat zij in Centraal-Irak gegronde vrees hebben voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin [wel] is aangeknoopt bij de in de brief van de
UNHCR d.d. 14 juni 1999 bedoelde banden vindt zijn verklaring in het feit dat het daar gaat om asielzoekers die "vluchtelingenrechtelijke" protectie behoeven. Het mandaat van de UNHCR ziet uitdrukkelijk op die categorie
asielzoekers.
Alleen daarom al ligt het voor de hand bij die categorie asielzoekers aan te sluiten bij het UNHCR-standpunt.
Dat is anders voor asielzoekers die niet aannemelijk hebben gemaakt gegronde vrees te hebben voor vluchtelingenrechtelijke vervolging. In die gevallen kan verweerder binnen de regels van zijn
nationaalrechtelijke discretionaire bevoegdheid bepalen of hij een vergunning tot verblijf zal verlenen of niet.
Aangezien eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij gegronde vrees heeft voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin, behoeft de vraag of zij relevante banden met Noord-Irak heeft in het kader van het tegenwerpen van een
binnenlands vestigingsalternatief geen bespreking meer.
2.8 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Irak zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk
moeten zijn, dat met betrekking tot eiseres persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor zij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.9 Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat eiseres, zoals zij gesteld heeft, vanwege (vermeende) politieke activiteiten van haar broer(s) te vrezen heeft voor vervolging zijdens
de Iraakse autoriteiten. In de omstandigheid dat eiseres op 15 september 1996 is meegenomen door leden van de veiligheidsdienst en gedurende een dag is vastgehouden, waarbij zij tweemaal is ondervraagd over haar broer(s), ziet de
rechtbank onvoldoende grond voor het oordeel dat eiseres gegronde vrees heeft voor vervolging in
vluchtelingenrechtelijke zin. De rechtbank acht in dit verband van belang dat de broers van eiseres in 1991 respectievelijk 1993 Irak reeds verlaten hebben, dat eiseres sinds hun vertrek tot september 1996 persoonlijk geen problemen
heeft ondervonden van de zijde van de Iraakse autoriteiten en dat eiseres, die naar waarheid heeft verklaard niets af te weten van de (voormalige) politieke activiteiten van haar in Nederland verblijvende broers, na korte tijd weer
is vrijgelaten en zonder problemen op haar eigen paspoort het land heeft kunnen verlaten.
De rechtbank laat tevens wegen dat niet uit de verklaringen van eiseres valt af te leiden dat haar vader ooit noemenswaardige problemen heeft ondervonden in verband met zijn zoons.
De enkele omstandigheden dat eiseres een verklaring heeft moeten ondertekenen en dat haar gezegd is dat zij in de gaten gehouden zal worden, leiden niet tot een ander oordeel, te minder nu gesteld noch aannemelijk geworden is, dat
de vader van eiseres in verband met haar vertrek is lastiggevallen door de Iraakse autoriteiten.
Met betrekking tot de stelling van eiseres dat zij in verband met haar illegale uitreis bij terugkeer ernstige problemen heeft te duchten, overweegt de rechtbank als volgt.
Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 15 april 1999 valt af te leiden dat degenen die in het buitenland asiel hebben aangevraagd terdege rekening dienen te houden met vervolging indien de Iraakse
autoriteiten met de asielaanvraag bekend zijn. Uit het ambtsbericht blijkt echter eveneens dat er gevallen bekend zijn waarbij na terugkeer uit Jordanië geen enkele vervolging heeft plaatsgevonden.
Uit de door eiseres aangegeven omstandigheden blijkt niet dat eiseres bij terugkeer vervolging heeft te duchten. Uit haar eigen stellingen valt niet af te leiden dat zij illegaal is uitgereisd. Zo heeft zij bij het eerste gehoor
verklaard dat zij haar -op eigen naam gestelde- paspoort heeft kunnen laten verlengen en dat zij een visum voor Jordanië heeft verkegen. Dat dit is gebeurd door omkoping maakt het paspoort, noch het visum als zodanig illegaal. Dat
dit niet het geval is, ziet de rechtbank bevestigd door het feit dat eiseresses vader ook zonder problemen heeft kunnen uitreizen en vervolgens weer zonder problemen heeft kunnen inreizen in Irak.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is dat de autoriteiten op de hoogte zijn geraakt van eiseresses asielaanvraag. Dit geldt temeer nu zij met een visum is uitgereis naar Jordanië, hetgeen kennelijk door de
Iraakse autoriteiten niet hoog opgenomen wordt.
2.10 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder
voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening
van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.11 Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.9 is overwogen, is niet aannemelijk dat eiseres bij gedwongen verwijdering naar Irak een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 van het
(Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 3 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling
of bestraffing (Trb. 1985, 69) bescherming beogen te bieden, zodat eiseres aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen kan ontlenen.
2.12 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard, omdat aangenomen kan worden dat zij een
vestigingsalternatief heeft in Noord-Irak. De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
2.13 In haar eerdergenoemde uitspraken d.d. 20 maart 2000 heeft de REK overwogen dat de eisen die ten aanzien van de kwaliteit van het binnenlands vestigingsalternatief gelden uitvloeisel zijn van de gedachte dat daaraan minimaal
voldaan moet zijn met het oog op de verzekering van een menswaardig bestaan. De REK heeft vastgesteld dat uit de brieven van de UNHCR d.d. 11 december 1998 en 14 juni 1999 volgt dat een uit Centraal-Irak afkomstige (afgewezen)
asielzoeker slechts dan geacht kan worden een binnenlands vestigingsalternatief te hebben in Noord-Irak als hij aldaar familie-, gemeenschaps- of politieke banden heeft en aangenomen dat de UNHCR hiermee een op de specifieke
kenmerken van de Iraakse samenleving toegesneden concretisering heeft gegeven van de maatstaf dat een menswaardig bestaan moet zijn verzekerd.
De REK heeft voorts opgemerkt dat de noodzaak van het stellen van de bandeneis niet alleen wordt ondersteund door het rapport van het Deutsches Orient-Institut d.d. 21 mei 1999, maar ook door de brief van de Minister van
Buitenlandse Zaken d.d. 12 januari 2000. Hierbij heeft de REK aangegeven geen overwegende betekenis te hechten aan de omstandigheid dat de internationale hulporganisaties bij (een poging tot) hervestiging in Noord-Irak in sommige
opzichten steun kunnen bieden, omdat uit de brief van 12 januari 2000 onvoldoende is af te leiden dat, zelfs als de steun in aanmerking wordt genomen, de toegang tot de essentieel te achten basisvoorzieningen voor een ieder is
gewaarborgd. Naar het oordeel van de REK dient verweerder, alvorens te beslissen of een uit Centraal-Irak afkomstige vreemdeling al dan niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van
humanitaire aard, onder ogen te zien wat de feitelijke mogelijkheden voor de betrokkene zijn om op korte of middellange termijn in Noord-Irak een bestaan te vinden waarbij hem de daadwerkelijke toegang tot de basisvoorzieningen is
verzekerd.
2.14 De rechtbank verstaat deze uitspraken met verweerder aldus, dat in de visie van de REK voor (afgewezen) asielzoekers uit Noord-Irak het hebben van familie-, politieke en/of gemeenschapsbanden noodzakelijk is voor het
daadwerkelijk verkrijgen van toegang tot de essentiële basisvoorzieningen in Noord-Irak en daarmee voor het kunnen leiden van een menswaardig bestaan c.q. het hebben van een binnenlands vestigingsalternatief in Noord-Irak.
2.15 Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 12 april 2000 niet valt af te leiden dat de daadwerkelijke toegang tot de essentiële basisvoorzieningen voor
een ieder -dus ook voor Centraal-Irakezen zonder banden- in Noord-Irak gewaarborgd is. De rechtbank overweegt in dit verband het volgende.
Vooropgesteld zij dat het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 12 april 2000 weliswaar een uitgebreidere beschrijving geeft van de situatie in Noord-Irak dan de brief van 12 januari 2000, maar dat de paragraaf
die daarin gewijd is aan het in casu van belang zijnde punt van het binnenlandse vestigingsalternatief, afgezien van de algemene inleiding en enkele kleine aanvullingen, letterlijk gelijk is aan de brief d.d. 12 januari 2000. Het
ambtsbericht bevat derhalve ten opzichte van de in de uitspraken van de REK d.d. 20 maart 2000 meegewogen 'schetsmatige' brief van 12 januari 2000 geen wezenlijk nieuwe informatie over de positie van Centraal-Irakezen in Noord-Irak.
Het door verweerder overgelegde rapport van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties d.d. 10 maart 2000 kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin dienen als onderbouwing voor deze stelling, omdat ook daar onvoldoende
aanknopingspunten te vinden zijn voor de conclusie dat de toegang tot de essentiële basisvoorzieningen voor een ieder in Noord-Irak is gewaarborgd. In dit verband wordt ten eerste opgemerkt dat het betreffende rapport met name
beoogt informatie te verschaffen met betrekking tot de geboekte vooruitgang in "meeting the humanitarian needs of the Iraqi people". Omdat vanuit die specifieke invalshoek een overzicht geboden wordt van de humanitaire situatie ligt
het accent in het rapport op datgene wat is bereikt en niet op het geven van een algemene evaluatie van de situatie.
Uit zowel het ambtsbericht als uit bovengenoemd rapport van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties valt af te leiden dat de sociaal-economische situatie in Noord-Irak in gunstige zin afsteekt bij die in Centraal-Irak en de
omstandigheden zich in de loop van 1999 gunstig ontwikkeld hebben, maar dat de algehele economische situatie niet als zonder meer gunstig voor alle lagen van de bevolking bestempeld kan worden. In dat verband wordt in het
ambtsbericht aangegeven dat er geen sprake is van evenredige welvaarts- of inkomensverdeling en dat de gemiddelde levensstandaard gemiddeld niet erg hoog is. Waar het ambtsbericht spreekt over de positie van ontheemden, geschiedt
dit in bewoordingen die naar het oordeel van de rechtbank op zijn minst twijfel laten bestaan ten aanzien van de vraag of voor deze groep de toegang tot essentile basisvoorzieningen als voedsel, onderdak en gezondheidszorg
gewaarborgd is en of zij daarmee een menswaardig bestaan kun-nen leiden in Noord-Irak. Zo vermeldt het ambtsbericht met betrekking tot onderdak voor ontheemden dat in beginsel voor alle ontheemden in onderdak wordt voorzien, hetgeen
betekent dat niet zonder meer aangenomen kan worden dat alle ontheemden onderdak kunnen krijgen. Bovendien is het onderdak waarin wordt voorzien blijkens het ambtsbericht in veel gevallen niet adequaat; veel ontheemden worden
langdurig opgevangen in bijvoorbeeld oude gebouwen, barakken, leegstaande scholen en fabrieken, provisorisch opgezette tenten etc. Deze woonlokaties zijn voorts in een aantal gevallen niet nabij steden en voorzieningen gelegen,
zodat een behoefte aan transport ontstaat, waaraan vaak niet adequaat kan worden voldaan.
In steden leven kinderen uit ontheemde gezinnen soms noodgedwongen als straatkinderen.
Ten aanzien van de voedselvoorziening meldt het ambtsbericht enkel dat er in Noord-Irak geen sprake is van acute ondervoeding en dat de voedselvoorziening, mede dankzij de programma's en de projecten van VN-organisaties en NGO's,
ook voor ontheemden voldoende te noemen is. In het rapport van de Secretaris-Generaal valt echter te lezen dat er nog steeds sprake is van ondervoeding van jonge kinderen, ook al is het percentage in de periode waarop het rapport
ziet, gedaald van 30% naar 18%. Deze stelling roept gerede twijfel op aan de juistheid van de stellingen in het ambtsbericht dat de voedselvoorziening voldoende is.
In het rapport van de Secretaris-Generaal wordt voorts zorg uitgesproken over de drinkwatervoorziening; nog lang niet overal kan men beschikken over veilig drinkwater.
Voor wat betreft de gezondheidszorg geeft het ambtsbericht aan dat ontheemden net als de lokale bevolking in toenemende mate toegang hebben tot de gezondheidszorg. Daaruit valt niet af te leiden dat deze toegang voor alle ontheemden
gewaarborgd is.
2.16 Aangezien niet onaannemelijk is dat van de in het ambtsbericht onderscheiden groepen ontheemden, Centraal-Irakezen zonder enige binding met Noord-Irak sociaal-economisch gezien tot de meest kwetsbare lagen van de bevolking
behoren, is de rechtbank van oordeel dat, gelet op het vorenoverwogene, verweerder zijn stelling dat een ieder in Noord-Irak, met of zonder politieke-, familie- of gemeenschapsbanden aldaar,
voldoende toegang heeft tot de essentiële basisvoorzieningen, niet deugdelijk gemotiveerd heeft.
2.17 Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat het uitgangspunt van verweerder als neergelegd in de brief van 13 juli 2000 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal onvoldoende ondersteuning vindt in de
over Noord-Irak bekende gegevens. Het beleid van verweerder waarbij, behoudens in uitzonderlijke gevallen, aan Centraal-Irakezen een vestigingsalternatief wordt tegengeworpen in Noord-Irak, ongeacht de vraag of zij daar banden
hebben, kan de (marginale) toets der kritiek niet doorstaan.
2.18 In de bestreden beschikking heeft verweerder bij de beoordeling van de vraag of Noord-Irak als vestigingsalternatief voor eiseres kan dienen enkel de leeftijd en de gezondheidssituatie van eiseres in aanmerking genomen en niet
de vraag of zij banden heeft met Noord-Irak. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de eerdergenoemde uitspraken van de REK d.d. 20 maart 2000 en de stelling van verweerder dat de essentiële basisvoorzieningen in
Noord-Irak voor een ieder toegankelijk zijn, is het beroep derhalve gegrond en dient de bestreden beschikking vernietigd te worden.
2.19 De rechtbank ziet in de in het ten behoeve van de zitting d.d.
8 mei 2000 ingediende verweerschrift en op beide zittingen geponeerde stelling van verweerder dat, ook indien volgens de door de REK gehanteerde criteria beslist zou worden, aan eiseres een vestigingsalternatief kan worden
tegengeworpen, omdat zij als (armeens) christen geacht kan worden banden te hebben met Noord-Irak, geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat de rechtsgevolgen van de
bestreden beschikking in stand blijven. De rechtbank laat hierbij wegen dat het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 12 april 2000 geen aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat het enkele feit dat er een
christelijke gemeenschap aanwezig is in Noord-Irak voldoende is om aannemelijk te achten dat eiseres beschikt over banden met Noord-Irak die haar in staat stellen om toegang te krijgen tot de essentiële basisvoorzieningen. Blijkens
het betreffende ambtsbericht is er in Noord-Irak geen sprake is van één homogene christelijke gemeenschap, maar van diverse grotere en kleinere groeperingen, elk met een eigen signatuur. De Armeense-apostolische kerk staat onder
leiding van een bisschop die zetelt te Bagdad. Het aantal Armeense christenen in Noord-Irak bedraagt naar schatting (niet meer dan) 2000. Over de plaatsen waar en de omstandigheden waarin deze christenen leven geeft het ambtsbericht
geen informatie, evenmin als over hun bereidheid om gemeenschapsleden (uit Centraal-Irak) te ondersteunen op een manier die hen in staat stelt een menswaardig bestaan op te bouwen in Noord-Irak.
In het geval van eiseres klemt één en ander te meer, nu zij een alleenstaande vrouw is en moeder van een kind.
2.20 Nu het beroep gegrond verklaard wordt ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten en tot vergoeding van het door haar betaalde griffierecht, zoals hierna weergegeven.
BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beschikking d.d. 8 december 1999;
- gebiedt verweerder om opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ad fl. 2130,- (1 punt voor het beroepschrift, 2x 1 punt voor het verschijnen ter zitting), onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan
eiseres dient te vergoeden;- wijst de Staat der Nederladen aan om het griffierecht ad fl. 50,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Blomsma, voorzitter, en mrs. E. Steendijk en A.M. Koene, rechters, en in het openbaar
uitgesproken door mr. E. Steendijk in tegenwoordigheid van mr. drs. H.M.C.W. Mudde-Blom als griffier op 7 september 2000.
--------
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 33e Vw).
Afschrift verzonden: