ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7267

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/5728, 00/6615
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • G.W.S. de Groot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in asielzaak van Srilankaanse vluchteling

In deze zaak heeft de president van de rechtbank 's-Gravenhage op 11 augustus 2000 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Srilankaanse vluchteling, hierna verzoeker genoemd. Verzoeker had op 24 februari 2000 een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling, welke door de Staatssecretaris van Justitie op 26 februari 2000 was afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid. Na een eerdere afwijzing van een beroep op 17 maart 2000, diende verzoeker op 6 juni 2000 opnieuw een verzoek in, dat wederom werd afgewezen. Verzoeker verzocht de rechtbank om schorsing van de beslissing tot uitzetting totdat op zijn beroep was beslist.

De openbare behandeling vond plaats op 14 juli 2000, waarbij verzoeker en verweerder hun standpunten nader uiteenzetten. De president stelde vragen aan verweerder over de risico's voor Tamils bij terugkeer naar Sri Lanka, vooral in het licht van de situatie in Colombo. De president oordeelde dat de informatie over de veiligheidsrisico's voor Tamils in Sri Lanka onvoldoende was en dat de kans op detentie bij terugkeer reëel was. De president concludeerde dat de voorlopige voorziening moest worden toegewezen, omdat de vrijheidsontnemende maatregel op dat moment onrechtmatig was.

De president kende verzoeker een schadevergoeding toe van Fl. 100,-- per dag voor de periode van negenenvijftig dagen, en veroordeelde verweerder in de proceskosten. De uitspraak benadrukte de noodzaak van zorgvuldige afweging van de risico's voor terugkerende vluchtelingen en de verplichtingen van de Nederlandse autoriteiten in het kader van het vreemdelingenrecht.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:81 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 00/5728 VRWET H (voorlopige voorziening)
AWB 00/6615 VRWET H (vrijheidsontneming)
inzake: A, geboren op [...] 1957, van
Srilankaanse nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. M.C.H.G. Roosen, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C.A. Buschman, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Op 24 februari 2000 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij beschikking van 26 februari 2000 heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens de kennelijke
ongegrondheid daarvan. De beschikking strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
1.2 Bij uitspraak van 17 maart 2000 (met nummers AWB 00/1996, 00/1998 en 00/1999) van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, heeft de president het tegen laatstgenoemde beschikking ingestelde beroep ongegrond verklaard en de
gevraagde voorlopige voorziening afgewezen.
Het ingestelde beroep tegen de aan verzoeker opgelegde maatregel ex artikel 7a Vw is eveneens ongegrond verklaard.
1.3 Op 6 juni 2000 heeft verzoeker opnieuw een verzoek ingediend om toelating als vluchteling. Bij beschikking van 9 juni 2000 heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens de kennelijke
ongegrondheid daarvan. De beschikking strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. De ten aanzien van de vreemdeling toegepaste vrijheidsontnemende
maatregel ex artikel 7a Vw is in deze beschikking gehandhaafd.
1.4 Thans is aan de orde het verzoek om voorlopige voorziening hangende het beroep van verzoeker tegen laatstgenoemde beschikking. Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet
achterwege te laten totdat op het beroep tegen voormelde beschikking is beslist.
1.5 Voorts is aan de orde het beroep gericht tegen de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel van artikel 7a Vw. Dit beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
1.6 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 14 juli 2000. Verzoeker en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting
gehoord.
Op 19 juli 2000 is het onderzoek ter zitting heropend teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen ten aanzien van enkele gerezen vragen duidelijkheid te verschaffen. Bij schrijven van 26 juli 2000 heeft verweerder de
beantwoording van de vragen aan de president doen toekomen. Bij brief van 27 juli 2000 heeft mr. C.J. Schoorl, advocaat te Alkmaar, namens de gemachtigde van verzoeker, gereageerd op het schrijven van verweerder.
Op nadere vragen van de president gesteld bij brieven van 31 juli 2000 respectievelijk 2 augustus 2000 heeft verweerder gereageerd bij brieven van 1 augustus 2000 respectievelijk 2 augustus 2000. Bij brief van 3 augustus 2000 heeft
mr. C.J. Schoorl nog een korte reactie aan de president doen toekomen.
Hierop is het onderzoek ter zitting gesloten en de datum voor het doen van uitspraak bepaald op heden. Partijen hebben toestemming gegeven als bedoeld in artikel 8:64, vijfde lid, Awb.
2. OVERWEGINGEN
In de voorlopige voorziening
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan -onder meer- indien beroep bij de rechtbank is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde
spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Het toetsingskader in dit geval is de vraag of er aanleiding bestaat om aan te nemen dat het beroep een redelijke kans van slagen heeft. In dat geval dient uitzetting achterwege te blijven.
2.3 Allereerst zij opgemerkt dat aan het gestelde door de gemachtigde van verzoeker, dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de onderhavige aanvraag in het kader van de AC-procedure af te doen, voorbij gegaan
moet worden, reeds omdat het uitgangspunt onjuist is. Immers de onderhavige aanvraag betreft een herhaalde aanvraag, waarop is beslist in het Aanmeldcentrum, doch er is geen sprake van dat de aanvraag is afgedaan in het kader van de
zogenoemde AC-procedure, waarbij de rechter een ander toetsingskader hanteert.
2.4 Voor hetgeen verzoeker ter ondersteuning van zijn eerste asielverzoek heeft verklaard wordt verwezen naar de reeds genoemde uitspraak van 17 maart 2000 die volledigheidshalve aan deze uitspraak is gehecht.
Ter ondersteuning van zijn tweede asielverzoek heeft verzoeker verklaard dat hij ten tijde van zijn eerste asielverzoek uit angst de waarheid niet heeft verteld.
In aanvulling verklaart verzoeker ter ondersteuning van zijn tweede asielverzoek dat zijn dochter sedert 1995 lid is van de LTTE en een hoge rang heeft. Haar lidmaatschap is bij de autoriteiten bekend geworden nadat militairen in
1996 verschillende foto's in beslag hadden genomen waarop zijn dochter in training te zien was. Voorts verklaart verzoeker dat hij met zijn boot wapens heeft gesmokkeld voor de LTTE vanuit India.
Verder zijn verzoeker en zijn familie in de problemen geraakt omdat verzoeker gepresenteerd is bij de Srilankaanse autoriteiten.
2.5 Met verweerder is de president van oordeel dat de omstandigheid dat verzoeker zijn tweede asielrelaas op essentiële onderdelen -en eerst nadat de eerste aanvraag in een voor hem negatieve uitslag had geresulteerd- heeft
gewijzigd, op voorhand reeds afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van dit relaas. Dit zou slechts anders kunnen zijn indien hiervoor een deugdelijke reden wordt aangevoerd. Daarvan kan in het onderhavige geval evenwel niet worden
gesproken. Immers, aangenomen
mag worden dat verzoeker vertrouwen stelt in de Nederlandse autoriteiten nu hij zich tot hen wendt met een aanvraag om toelating als vluchteling.
Hiermee valt niet te rijmen dat hij uit angst dat informatie zou worden doorgespeeld naar de Srilankaanse autoriteiten, relevante informatie niet naar voren zou brengen.
Bovendien is verzoeker er ten tijde van zijn eerste asielaanvraag herhaaldelijk op gewezen dat het belangrijk is dat hij geen gegevens betreffende zijn asielaanvraag achterhoudt en dat alles wat er wordt besproken vertrouwelijk zal
worden behandeld.
Overigens bevreemdt de door verzoeker gegeven verklaring ook in die zin dat verzoeker ter ondersteuning van zijn eerste asielaanvraag wel degelijk heeft verklaard -zij het gedwongen- activiteiten te hebben verricht voor de LTTE.
Nu verzoekers relaas evenmin bevestiging vindt in andere bronnen, kan niet van de geloofwaardigheid ervan worden uitgegaan, zodat dit relaas geen verdere bespreking behoeft.
2.6 Verzoeker heeft voorts een beroep gedaan op de uitspraken van deze rechtbank van 31 mei 2000 (met nummer AWB 00/5434), 16 juni 2000 (AWB 00/5146, 5147 en 5148), 23 juni 2000 (AWB 00/5578, 5579 en 5580) en 28 juni 2000 (AWB
00/6345), waarin - kort gezegd - is overwogen dat er steeds meer aanwijzingen komen dat het ambtsbericht van
30 september 1999 een te rooskleurig beeld schetst van de veiligheidsrisico's die Tamils in Colombo lopen en een juiste inschatting hiervan (thans) niet mogelijk is, omdat met name onduidelijkheid bestaat over het al dan niet
innemen van reisdocumenten door immigratie-ambtenaren op de luchthaven, waardoor Tamils bij gebreke van een deugdelijk document waaaruit hun identiteit blijkt, in Colombo het risico lopen verdacht te worden van LTTE-betrokkenheid.
Verzoeker geeft aan dat thans uit een telefoonnotitie van verweerder van 29 (lees:
23) juni 2000, is gebleken dat indien een terugkerende Tamil in Sri Lanka bij aankomst op de luchthaven gecontroleerd wordt, het aan hem verstrekte laissez-passer wordt ingenomen, ter voorkoming van misbruik van het laissez-passer.
2.7 Verweerder heeft daarop een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 13 juli 2000 in het geding gebracht, dat ziet op de inname van reisdocumenten van gerepatrieerde Srilankanen. Daarin wordt -voor zover hier van
belang- het volgende weergegeven:
In de praktijk worden door de Srilankaanse autoriteiten in het buitenland drie soorten emergency documents (laisser passer, LP's) afgegeven. (...)
3. Een ICOM-document, gelijkend op een gewoon paspoort, dat voor een bepaalde tijd geldig is (...). Na aankomst in Sri Lanka wordt dit document door de immigratie-autoriteiten op het vliegveld gecontroleerd waarna het als regel
wordt geretourneerd aan de repatriant.
Door de Srilankaanse vertegenwoordiging in Den Haag wordt aan repatrianten een document zoals bedoeld onder 3 afgegeven. Dit document is een maand geldig. (...)
Op 5 juli jl. is (...) gesproken met de Controller van het Department of Immigration & Emigration, de heer N. Bambaravanage.
In dit onderhoud is door laatstgenoemde de toezegging gedaan dat voortaan alle reisdocumenten waarmee repatrianten reizen, bij aankomst in Sri Lanka door de autoriteiten gekopieerd zullen worden.
2.8 Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker verwezen naar rapporten van het Forum for Human Dignity (FHD) van 18 februari 2000 en van april 2000. Hierin wordt beschreven voor welke problemen terugkerende asielzoekers zich
geplaatst zien bij de verkrijging van een nieuwe identiteitskaart. Met name wordt een beroep gedaan op de volgende passage uit het rapport van 18 februari 2000: Getting an ID card from the Registrar of Persons takes a long time.
Bribery often has to be used -but many people cannot pay. On occasion, the Front Office may issue an ID card within three weeks -though often it may take much longer. De in het ambtsbericht ten derde genoemde laissez-passer is een
maand geldig.
Gelet op het vorenstaande is de gemachtigde van mening dat het voor de terugkerende asielzoekers onmogelijk moet worden geacht om in die periode in het bezit te komen van een nieuwe identiteitskaart, zodat het reële risico blijft
bestaan dat Tamils worden verdacht van betrokkenheid bij de LTTE en derhalve op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
Bovendien heeft verweerder uit het oog verloren dat een Tamil naast en buiten de identiteitskaart over een "Police Report" dient te beschikken.
De gemachtigde beroept zich daarbij op de volgende passage uit het rapport van het FHD van april 2000: Police and Security Forces had made it obligatory for all Sri Lankans to have their National Identity Cards (NIC) always in their
possession and in case they happened to belong to the Tamil Community, then they are also expected to carry with them a copy of what is called a "POLICE REPORT". This Report is a must to all Tamils living in areas other than the
Northern and Eastern Provinces in Sri Lanka and is a vital piece of document to all Tamils living in and around Colombo. Members of the Tamil Community have been arrested and taken into custody for their failure to produce these two
documents at the time of security checks.
2.9 De president heeft hierin aanleiding gezien verweerder -onder andere- de volgende (nadere) vragen te stellen:
1. Lopen Tamils die in afwachting zijn van de verstrekking van een door hen aangevraagde ID card in die periode naar het oordeel van verweerder enig risico indien de geldigheid van het verstrekt ICOM-document inmiddels is verlopen?
Staat het verlopen van dat document in de weg aan de verstrekking van een ID card?
2.10 In reactie hierop heeft verweerder een brief overgelegd van de Minister van Buitenlandse Zaken van 25 juli 2000 met de mededeling dat het al dan niet verlopen zijn van het reisdocument geen invloed heeft op de verstrekking van
een N.I.C. Voorts is in de brief de volgende passage opgenomen:
Dezerzijds zijn er geen aanwijzingen bekend dat repatrianten als gevolg van het verlopen van de geldigheidsduur van het verstrekte ICOM-document bloot hebben gestaan aan een verhoogd risico zoals arrestaties en detenties langer dan
48/72 uur. Wel blijft het van groot belang dat repatrianten zich zo spoedig mogelijk na aankomst in Colombo (laten) registreren en bij het Front Office een N.I.C. aanvragen.
2.11 In zijn brief van 27 juli 2000 heeft mr. C.J. Schoorl -onder meer- verwezen naar een nieuw rapport van Amnesty International van juli 2000, getiteld Sri Lanka New Emergency Regulations - erosion of human rights protection en
naar een rapport van de OSAR van juni 2000, getiteld Die Rückschaffung Tamilischer Asyl Suchender nach Sri Lanka.
2.12 Bij brief van 31 juli 2000 heeft de president verweerder medegedeeld dat hij bekend is geworden met de beslissing van verweerder om de afdoening van zaken van Tamils uit Sri Lanka binnen de aanmeldprocedure voorlopig te stoppen
in afwachting van een nieuw ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken. Verweerder is verzocht zich uit te laten over de vraag of deze beslissing tevens consequenties heeft voor het standpunt van verweerder in de
onderhavige zaak. Deze vraag is door verweerder ontkennend beantwoord.
2.13 De president komt na kennisneming van alle hiervoor genoemde informatie tot het oordeel dat de voorlopige voorziening voor toewijzing in aanmerking komt. Daartoe is het volgende redengevend.
Hoewel verweerder erin is geslaagd de president ervan te overtuigen dat gerepatrieerde Tamils bij aankomst op de luchthaven te Colombo in het bezit worden gelaten van een (gewaarmerkte kopie) van hun laissez-passer, acht de
president dit onvoldoende om er ook van uit te kunnen gaan dat Tamils na het verlopen van de geldigheidsduur van dit document evenzeer in staat zullen zijn zich afdoende -in die zin dat het risico op een detentie die langer duurt
dan 48/72 uur wordt uitgesloten- te
legitimeren bij eventuele controles. Gelet op de zeer beperkte geldigheidsduur van het afgegeven laissez-passer, te weten één maand, acht de president de kans dat een Tamil erin slaagt binnen deze termijn een nieuwe N.I.C. te
bemachtigen, beperkt. Daartoe wordt verwezen naar de hiervoor reeds vermelde passage uit het rapport van het FHD van 18 februari 2000.
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft weliswaar te kennen gegeven dat er zijnerzijds geen aanwijzingen bekend zijn dat repatrianten als gevolg van het verlopen van de geldigheidsduur van het verstrekte ICOM-document bloot hebben
gestaan aan een verhoogd risico zoals arrestaties en detenties langer dan 48/72 uur, maar de direct daarop volgende zin is hiermee naar het oordeel van de president moeilijk te rijmen. Zonder nadere toelichting, die niet is gegeven,
valt niet in te zien waarom het dan wel van groot belang blijft dat repatrianten zich zo spoedig mogelijk na aankomst in Colombo (laten) registreren en bij het Front Office een N.I.C. aanvragen. Zulks laat immers de mogelijkheid
open dat ook in de visie van de Minister van Buitenlandse Zaken het ontbreken van een N.I.C. voor de betrokkene onaangename consequenties kan hebben.
2.14 Daarbij komt dat een Tamil in of nabij Colombo, naar van de zijde van verweerder niet is bestreden, tevens in het bezit dient te zijn van een Police Report, zonder welk hij reeds het risico loopt te worden opgepakt bij
veiligheidscontroles. Uit het rapport van het FHD van april 2000 kan worden afgeleid dat het verkrijgen van een dergelijk Police Report erg moeizaam kan zijn. Ook in dit opzicht lijkt de informatie in het ambtsbericht van de
Minister van Buitenlandse Zaken van 30 september 1999 onvolledig dan wel achterhaald te zijn.
2.15 Voorts is bij het oordeel betrokken dat de meest recente rapporten -de reeds genoemde rapporten van de OSAR van juni 2000 en Amnesty International van juli 2000- die de situatie in Sri Lanka en met name Colombo beschrijven, de
conclusie lijken te rechtvaardigen dat de situatie, zoals door verzoeker is gesteld, inderdaad verslechtert.
Amnesty International geeft in haar rapport onder meer aan dat sinds de invoering van de Emergency Regulations op 3 mei jl. de berichten over marteling, verdwijningen en sterfgevallen tijdens detentie zijn toegenomen.
2.16 Uit al het vorenstaande vloeit naar het oordeel van de president voort dat thans niet op voorhand valt uit te sluiten dat naar aanleiding van het op korte termijn te verwachten nieuwe ambtsbericht van de Minister van
Buitenlandse Zaken, dat naar alle waarschijnlijk ook de periode zal omvatten waarin de bestreden beschikking is genomen, de conclusie zal dienen te worden getrokken dat ten tijde van de bestreden beschikking anders tegen de
onderhavige zaak aangekeken had moeten worden.
2.17 De president acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:86 Awb.
In het beroep ex artikel 34a Vw
2.18 Gelet op voormelde toewijzing van de voorlopige voorziening is de grond voor de voortgezette toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a Vw komen te ontbreken. Het beroep tegen de voortduring van de maatregel
is derhalve gegrond.
2.19 Nu de toepassing van de maatregel in ieder geval onrechtmatig is geweest vanaf het indienen van het verzoek om voorlopige voorziening op 13 juni 2000, wordt, gelet op het in het Grenshospitium geldende regime, een
schadevergoeding toegekend van Fl. 100,-- per dag over negenenvijftig dagen.
Voor het overige zal de beslissing omtrent het verzoek om schadevergoeding worden aangehouden tot na de beslissing op het beroep.
In de voorlopige voorziening en het beroep ex artikel 34a Vw
2.20 In dit geval ziet de president aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit
proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op Fl. 2.130,-- (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift ex artikel 34a Vw en 1 punt voor het
verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.21 De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoeker het voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht ad Fl. 50,-- zal vergoeden.
3. BESLISSING
De president:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad Fl. 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, verzoeker moet voldoen;
3.3 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad Fl. 50,--.
De rechtbank:
3.4 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw gegrond en beveelt de opheffing van de maatregel van verzoeker met ingang van heden;
3.5 kent aan verzoeker ten laste van de Staat (Ministerie van Justitie) een vergoeding toe van Fl. 5.900,-- (zegge: vijfduizendnegenhonderd gulden), uit te betalen door de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem.
3.6 houdt de beslissing omtrent het verzoek om schadevergoeding voor wat betreft de periode tot 13 juni 2000 aan totdat op het beroep zal zijn beslist;
3.7 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad Fl. 710,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon, die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.S. de Groot, fungerend president, tevens lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2000, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Bressers als
griffier.
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van Fl. 5.900,-- (zegge:
vijfduizendnegenhonderd gulden).
Aldus gedaan op 11 augustus 2000 door mr. G.W.S. de Groot, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken.
afschrift verzonden op: 11 augustus 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling
binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem.
Voor het overige staat geen gewoon rechtsmiddel open.