ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7440

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/1299, 99/2246
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen buitenbehandelingstelling aanvraag vergunning tot verblijf voor medische behandeling

In deze zaak gaat het om een beroep van eiser, A, geboren op [...] 1974 en van Marokkaanse nationaliteit, tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 11 januari 2000. Dit besluit handhaafde de buitenbehandelingstelling van de aanvraag van eiser om een vergunning tot verblijf met als doel medische behandeling. Eiser had op 2 februari 1999 een aanvraag ingediend, maar verweerder stelde dat de aanvraag buiten behandeling was gesteld omdat eiser niet had voldaan aan de wettelijk vereiste voorwaarden. Eiser's gemachtigde, mr. R.E.J.M. van den Toorn, voerde aan dat de termijn voor het aanvullen van de aanvraag niet duidelijk was, omdat de ontvangen brief van verweerder niet was gedateerd. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen, omdat de kenbaarheid van de termijn ontbrak. De rechtbank besloot zelf in de zaak te voorzien en herroept het besluit van 17 maart 1999, waarbij verweerder wordt opgedragen de aanvraag van eiser in behandeling te nemen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op f 1.420,--. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat de hoofdzaak gegrond was verklaard. De uitspraak werd gedaan door mr. drs. M.C.C. van de Schepop, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2000.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:77 en 8:81 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 00/1299 VRWET H (beroepszaak)
AWB 99/2246 VRWET H (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [...] 1974, van Marokkaanse
nationaliteit,
eiser/verzoeker, verder te noemen: eiser,
gemachtigde: mr. R.E.J.M. van den Toorn, advocaat te Zevenbergen,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. Ch.R. Vink, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het beroep tegen het besluit van verweerder van 11 januari 2000, waarbij de buitenbehandelingstelling van de aanvraag om eiser een vergunning tot verblijf te verlenen met als doel:
medische behandeling, is gehandhaafd.
1.2 Tevens is aan de orde het verzoekschrift van eiser om bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot
ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 5 juli 2000. Daarbij hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, Awb kan een aanvraag om een vergunning tot verblijf buiten behandeling worden gesteld indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de
aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een gestelde termijn de
aanvraag aan te vullen.
2.2 Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder ongegrond verklaard de bezwaren van eiser gericht tegen zijn besluit van 17 maart 1999, welk besluit strekt tot het buiten behandeling stellen van de door eiser ingediende
aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: medische behandeling.
2.3 De rechtbank overweegt als volgt.
Nadat eiser op 2 februari 1999 een vergunning tot verblijf had aangevraagd, heeft verweerder eiser een brief doen toekomen waarin eiser - omdat één en ander uit de aanvraag niet kon worden opgemaakt - in de gelegenheid wordt gesteld
binnen een termijn van twee weken na dagtekening van deze brief - schriftelijk - alsnog het bewijs te leveren dat wordt voldaan aan het wettelijk mvv-vereiste, of aan te tonen dat aan één van de vrijstellingsgronden wordt voldaan.
Vast staat dat de door eiser ontvangen brief niet is gedateerd. Dat
verweerder een wel gedateerd exemplaar van dezelfde brief heeft getoond, doet aan deze constatering niet af nu eiser de door hem ontvangen ongedateerde brief heeft overgelegd.
2.4 Uit het vorenstaande volgt dat het niet duidelijk was op welk moment de door verweerder gestelde termijn voor het aanvullen van de aanvraag verstreek. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee niet voldaan aan de voorwaarde,
neergelegd in het eerste lid van artikel 4:5 Awb, welke voorwaarde de kenbaarheid van aanvang en verstrijken van de gestelde termijn impliceert.
Verweerder was mitsdien in het onderhavige geval niet bevoegd om de aanvraag van eiser buiten behandeling te stellen.
Dat er wel enige tijd was gelegen tussen het moment waarop eisers gemachtigde de ongedateerde brief moet hebben ontvangen en het moment waarop verweerder het besluit in eerste aanleg nam, zodat eiser - aldus het betoog van
verweerder - wel in de gelegenheid is geweest om de aanvraag aan te vullen, doet aan het vorenstaande niet af.
2.5 De grief dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat eiser niet behoort tot één van de vrijstellingscategorieën, behoeft in het licht van het vorenstaande geen bespreking meer.
2.6 Gelet op hetgeen hierboven is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte het bezwaar tegen het besluit in eerste aanleg ongegrond heeft verklaard. Het beroep is mitsdien gegrond.
2.7 De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien. Nu verweerder zich bij het nemen van het besluit in eerste aanleg van 17 maart 1999 ten onrechte bevoegd heeft geacht
de aanvraag om een vergunning tot verblijf op de voet van artikel 4:5, eerste lid, Awb
buitenbehandeling te kunnen stellen en dit niet alsnog bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar kan worden hersteld, ziet de rechtbank aanleiding het besluit van 17 maart 1999 op de voet van artikel 7:11, tweede lid, Awb
te herroepen en te bepalen dat verweerder de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: medische behandeling in behandeling dient te nemen.
2.8 Gegeven de beschikking in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
2.9 In dit geval bestaat aanleiding verweerder in de hoofdzaak met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten
bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op f 1.420,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Nu het verzoek om voorlopige voorziening is gemotiveerd door verwijzing naar het beroepschrift, bestaat geen aanleiding voor een afzonderlijke proceskostenveroordeling voor het verzoek om voorlopige voorziening.
2.10 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad tweemaal f 225,-- dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt de bestreden beschikking;
3.3 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, hetgeen inhoudt dat de beschikking van 17 maart 1999 wordt herroepen;
3.4 bepaalt dat verweerder de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: medische behandeling in behandeling neemt;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
3.6 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 225,--.
De president:
3.7 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.8 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 225,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.C.C. van de Schepop, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens fungerend president, en uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2000, in tegenwoordigheid van mr. B.F.C. van
Rheenen als griffier.
afschrift verzonden op: 31 juli 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.