ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7443

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/6096
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a Vreemdelingenwet in asielprocedure

In deze zaak gaat het om de vreemdeling A, geboren in 1956 en van Afghaanse nationaliteit, die op 1 juni 2000 op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland is geweigerd. De vreemdeling heeft op diezelfde datum een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling, waarna de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a Vreemdelingenwet is toegepast. De rechtbank heeft op 6 en 24 juli 2000 zittingen gehouden, waarbij de vreemdeling werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. B. Snoeij, en de Staatssecretaris van Justitie werd vertegenwoordigd door mr. H.C. Faber en mr. W.A.N. Bot.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling in detentie is gehouden terwijl zijn asielaanvraag in behandeling was. De rechtbank heeft overwogen dat de vrijheidsontneming gerechtvaardigd kan zijn, maar dat dit moet worden gemotiveerd, vooral in het licht van de mogelijke toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de beslissing van de Staatssecretaris om de aanvraag van de vreemdeling niet in te willigen, niet voldoende was gemotiveerd, vooral omdat er geen duidelijke aanwijzingen waren dat de aanvraag kennelijk ongegrond of niet-ontvankelijk was.

De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de vrijheidsbeneming niet onredelijk was, maar dat er een beleidskader moet zijn voor de toepassing van artikel 7a Vreemdelingenwet, vooral in gevallen waarin artikel 1F aan de orde kan zijn. De rechtbank heeft de Staatssecretaris verzocht om binnen drie maanden na de uitspraak een beleidskader te ontwikkelen voor de toepassing van deze maatregel in dergelijke gevallen. De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, maar heeft wel aandacht gevraagd voor de noodzaak van een zorgvuldige en voortvarende behandeling van asielaanvragen, vooral wanneer de aanvrager in detentie verblijft.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
ex artikel 34a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 00/6096 VRWET J
Inzake: A, geboren [...] 1956, van Afghaanse
nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te
Amsterdam, hierna te noemen: de vreemdeling,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gevestigd te 's-Gravenhage,
verweerder.
Zitting: 6 juli 2000 en 24 juli 2000.
De vreemdeling is op 6 juli 2000 in persoon verschenen, bijgestaan door mr. B. Snoeij, advocaat te Amsterdam. Op 24 juli 2000 is de vreemdeling vertegenwoordigd door dezelfde gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigden, mr. H.C. Faber op 6 juli 2000 en mr. W.A.N. Bot op 24 juli 2000.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Op 1 juni 2000 is de vreemdeling ex artikel 6 Vw op de luchthaven Schiphol de verdere toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van de vreemdeling is op diezelfde datum de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a, tweede
en derde lid, Vw toegepast.
1.2 Op 2 juni 2000 heeft de vreemdeling een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Op diezelfde datum is maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw voortgezet op grond van hoofdstuk B7/14, vierde gedachtestreepje,
Vreemdelingencirculaire.
Op 8 en 14 juni is de vreemdeling nader gehoord omtrent zijn asielaanvraag.
1.3 Bij kennisgeving ex artikel 7a, zesde lid, Vw, van 28 juni 2000, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op diezelfde datum, heeft verweerder de rechtbank bericht dat de vreemdeling sedert ongeveer vier weken in een beveiligde
ruimte of plaats verblijft zonder dat hij beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel heeft ingesteld.
1.4 Bij beschikking van 30 juni 2000, aan de vreemdeling uitgereikt op 2 juli 2000, heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd met toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag. De beschikking strekt
tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. De ten aanzien van de vreemdeling toegepaste vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a Vw is in deze beschikking
gehandhaafd.
1.5 De eerste openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 6 juli 2000. Op 14 juli 2000 heeft de rechtbank besloten het onderzoek in de onderhavige zaak te heropenen en heeft gemachtigden verzocht om ter zitting te
reageren op de in de heropeningsbrief gestelde vragen. De tweede openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 24 juli 2000. Hierna heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 7a, zoals dat luidt per 1 juli 1998, is verweerder bevoegd een vreemdeling die Nederland is binnengekomen aan boord van een schip of luchtvaartuig en aan wie verdere toegang is geweigerd, een ruimte of plaats
als bedoeld in het tweede en derde lid van dit artikel aan te wijzen, waar hij zich dient op te houden, tenzij zijn vertrek daaruit nodig is om zich buiten Nederland te begeven.
2.2 Verweerder heeft de maatregel bij beschikking d.d. 2 juni 2000 voortgezet op grond van B7/14 Vc vierde gedachtestreepje, omdat verweerder, op grond van hetgeen de vreemdeling tijdens het eerste gehoor op 2 juni 2000 had
verklaard, nader onderzoek naar de identiteit en asielmotieven noodzakelijk achtte om een beslissing te kunnen nemen op de aanvraag om toelating als vluchteling. In het eerste gehoor had de vreemdeling onder meer verklaard dat hij
hoofd was geweest van de rechtbank van het Ministerie van
Staatsveiligheid (Khad), dat hij de belangrijkste functies binnen de Khad bekleedde en dat zijn laatste rang luitenant kolonel was geweest.
2.3 In de uitspraken van deze rechtbank en nevenzittingplaats van 28 april 2000 (met onder meer reg.nr. 00/3261) is, voor zover hier van belang, als volgt geoordeeld:
Ingevolge artikel 7a, eerste lid, Vw dient een vreemdeling aan wie het niet krachtens de artikelen 8 tot en met 10 is
toegestaan in Nederland te verblijven en die zich toegang heeft verschaft door middel van een schip of luchtvaartuig, als zijn verdere toegang wordt geweigerd door een ambtenaar, belast met grensbewaking, onmiddellijk Nederland te
verlaten met dat vervoer of een hem door die ambtenaar daarbij
aangewezen vervoermiddel. Deze verplichting geldt ingevolge het tweede lid niet, indien de vreemdeling een aanvraag om toelating indient of heeft ingediend. Deze vreemdeling, dan wel de vreemdeling die niet aan de in het eerste lid
bedoelde
verplichting voldoet, kan verplicht worden zich op te houden in een door de ambtenaar belast met grensbewaking aangewezen ruimte of plaats, tenzij zijn vertrek daaruit nodig is om zich buiten Nederland te begeven. Het betreft hier
blijkens de wettekst een vrije bevoegdheid, waaraan de wet verder geen regels verbindt.
Volgens het door verweerder gevoerde beleid, neergelegd in hoofdstuk B7/14 Vc, wordt na aanmelding in het AC-Schiphol en indiening van de asielaanvraag op basis van de hieronder
genoemde niet-cumulatieve criteria bezien of een maatregel op grond van artikel 7a lid 2 j° lid 3 toegepast dan wel
voortgezet dient te worden.
- De asielaanvraag kan binnen de AC-procedure als kennelijk ongegrond of niet-ontvankelijk worden afgedaan.
- De asielzoeker maakt deel uit van een grotere groep
asielzoekers die op hetzelfde moment arriveert, waarbij aanleiding bestaat om uitgebreid onderzoek te plegen naar de herkomst of oorzaak daarvan.
- Er is sprake van 'misbruik van de asielprocedure',
bijvoorbeeld doordat de asielzoeker onjuiste informatie heeft verstrekt over zijn reis of identiteit, of zich van zijn al dan niet vervalste documenten heeft ontdaan of zijn
retourticket heeft verscheurd.
- Ten aanzien van de asielzoeker, zijn identiteit en
nationaliteit, asielrelaas of overgelegde documenten is nader onderzoek of analyse noodzakelijk, teneinde te bepalen of sprake is van een kennelijk ongegronde of niet-ontvankelijke aanvraag.
- Ten aanzien van de asielzoeker zal bij een andere staat een verzoek tot overname worden ingediend op basis van de
Overeenkomst van Dublin.
- Ten aanzien van de asielzoeker is een claim gelegd bij de aanvoerende maatschappij.
De rechtbank constateert dat bovengenoemde criteria een inperking inhouden van de bevoegdheid van verweerder om de maatregel ex artikel 7a Vw op te leggen.
Blijkens de tekst en de systematiek van hoofdstuk B7/14 Vc - en dan met name het vierde gedachtestreepje - wordt bij
toepassing dan wel voortzetting van de maatregel ex 7a Vw door verweerder gedacht aan een situatie waarin overduidelijk is dat de aanvraag om toelating als kennelijk ongegrond of
niet-ontvankelijk kan worden afgedaan. Dit hoofdstuk is kennelijk niet geschreven voor een asielzoeker als de onderhavige, waarbij aspecten van openbare orde en criminele antecedenten mogelijk aan de orde zijn en nader onderzoek
daarnaar moet plaatsvinden.
De rechtbank is dan ook met de gemachtigde van de vreemdeling van oordeel dat, anders dan verweerder stelt, het vierde gedachtestreepje van hoofdstuk B7/14 Vc niet op de onderhavige situatie van toepassing kan zijn. Immers, niet is
aannemelijk dat sprake zal zijn van een niet-ontvankelijke of kennelijk ongegronde aanvraag, nu blijkens de uitlatingen van verweerder ter zitting onderzocht wordt of de uitsluitingsclausule van artikel 1F van het
Vluchtelingenverdrag aan de orde is en toegepast dient te worden.
De rechtbank overwoog voorts:
Dit betekent echter niet dat verweerder niet in zeer
bijzondere gevallen als de onderhavige kan afwijken van het door hem gevoerde beleid, neergelegd in hoofdstuk B7/14 Vc, en terugvallen op zijn algemene bevoegdheid ex artikel 7a Vw. De rechtbank overweegt hierbij dat het belang van
verweerder in verband met aspecten van openbare orde en criminele
antecedenten zeer zwaarwegend kan zijn. Wel dient dan
toereikend gemotiveerd te worden waarom er afgeweken dient te worden van het algemene uitgangspunt dat ten aanzien van asielzoekers geen maatregel ex artikel 7a Vw opgelegd wordt, behoudens in de gevallen als neergelegd in B7/14 Vc.
2.4 De rechtbank constateert dat ook in onderhavige zaak (allereerst) aan de orde is of voortzetting van de maatregel ex artikel 7a Vw gerechtvaardigd was in afwachting van onderzoek naar de mogelijke toepassing van artikel 1F van
het Vluchtelingenverdrag.
2.5 De rechtbank heeft verweerder verzocht om een antwoord op de vraag of in de onderhavige zaak het zogenaamde vierde gedachtestreepje
uit B7/14 Vc van toepassing is en, zo neen, of verweerder van oordeel is dat de onderhavige zaak zo bijzonder is dat verweerder kan afwijken van het door hem gevoerde beleid zoals neergelegd in hoofdstuk B7/14 Vc en kan terugvallen
op zijn algemene bevoegdheid ex artikel 7a Vw.
Op 23 juli 2000 heeft verweerder per fax meegedeeld, dat hij het antwoord op deze vragen vooralsnog schuldig moet blijven en de rechtbank voorts het volgende bericht. Verweerder is zich naar aanleiding van voormelde uitspraken van
28 april 2000 thans aan het beraden welke verandering het tot dusverre gevoerde beleid dient te ondergaan en hoe hieraan invulling moet worden gegeven. Het interne beraad is nog niet voltooid. Vooralsnog wordt de oude beleidslijn
gevolgd. Verweerder verzoekt in de gelegenheid te worden gesteld om binnen een redelijke termijn alsnog de vragen te beantwoorden.
2.6 De rechtbank ziet evenwel geen aanleiding nadere beantwoording van deze vragen af te wachten en het onderzoek in deze zaak thans niet te sluiten, omdat het hier om de beoordeling van de rechtmatigheid van detentie gaat en
verweerder geen uitzicht heeft gegeven op beantwoording van de vragen op een - gelet op de aard van de onderhavige zaak - redelijke termijn.
2.7 Noch in zijn voormelde schriftelijke reactie, noch in zijn mondelinge toelichting ter zitting, heeft verweerder de rechtbank aanleiding gegeven om in dit geval tot een andere conclusie te komen dan verwoord in de hiervoor
weergegeven uitspraak van 28 april 2000, namelijk dat het beleid vermeld achter het vierde gedachtestreepje van B 7/14 Vc niet ziet op gevallen waarin onderzoek naar de mogelijke toepasselijheid van art 1F
Vluchtelingenverdrag aan de orde is. Ook in het onderhavige geval is geen sprake van een aanvraag die overduidelijk als niet- ontvankelijk of ongegrond zal kunnen worden afgedaan. Aan de bestreden beschikking kleeft dan ook een
motiveringsgebrek, voor zover daarin wordt verwezen naar het vierde gedachtestreepje.
2.8 Dat motiveringsgebrek is in dit geval echter onvoldoende grond om de toepassing van de vrijheidsbenemende maatregel onrechtmatig te achten en reeds thans de opheffing daarvan te bevelen.
2.9 In dit verband wordt voorop gesteld dat de verklaringen die de vreemdeling in het eerste gehoor heeft afgelegd op zich zelf nader onderzoek naar de mogelijke toepasselijkheid van de
uitsluitingsclausule van artikel 1F billijken.
2.10 Verweerder heeft met een verwijzing naar het
grensbewakingsbelang en de - ruime - bevoegdheid die hem bij artikel 7a Vw is gegeven, er niet ten onrechte op gewezen dat toepassing van de vrijheidsbenemende maatregel in gevallen als de onderhavige, waarin niet-toelating op grond
van artikel 1F Vluchtelingenverdrag aan de orde kan zijn, op zich zelf, gegeven de wettekst, zeer wel mogelijk is. Die
vrijheidsbeneming zal - als de aanvraag op grond van voornoemd artikel 1F wordt afgewezen - uiteindelijk wel dienstig moeten zijn aan het vertrek van de vreemdeling, omdat voortduring van de vrijheidsbenemende maatregel in situaties
waarin elk
perspectief op (al dan niet door verweerder geëffectueerd) vertrek uitgesloten is, onredelijk is te achten. De
uiteindelijk te verwachten mogelijkheden van vertrek zullen derhalve van aanvang af bij de beoordeling van de voortduring van de maatregel moeten worden betrokken. Hoewel bij
toepassing van artikel 1F ook het verbod van artikel 3 EVRM aan de orde kan zijn, in die zin dat terugzending naar het land van herkomst op volkenrechtelijke bezwaren stuit, noopt artikel 3 EVRM op zich zelf niet tot
verblijfsaanvaarding, en evenmin tot toegang zolang de mogelijkheid dat er een ander land valt aan te wijzen waar de vreemdeling bescherming kan vinden tegen een dreigende schending van artikel 3 EVRM
redelijkerwijs nog niet valt uit te sluiten. Ook een mogelijk beroep op artikel 3 EVRM staat derhalve niet op voorhand aan toepassing van de maatregel ex artikel 7a Vw in de weg.
2.11 De rechtbank stelt vast dat in casu nog niet is vastgesteld dat er buiten Nederland geen enkel land valt aan te wijzen waar de vreemdeling zal kunnen verblijven zonder reëel gevaar voor blootstelling aan een in artikel 3 EVRM
verboden
gedraging.
Ook in zoverre is in casu sprake van een bijzonder geval dat toepassing van artikel 7a Vw buiten het huidige in B7/14 Vc neergelegde beleidskader rechtvaardigt.
2.12 Wel is het aangewezen, dat verweerder zijn bevoegdheid tot toepassing van artikel 7a Vw in gevallen waarin hij mogelijk artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan asielzoekers aan de Schengenbuitengrens zal tegenwerpen,
uitwerkt in nadere beleidsregels. Verweerder zal zich er immers niet blijvend op kunnen beroepen dat toepassing van artikel 1F aan de
Schengenbuitengrens zodanig bijzonder is dat in de
beleidsvorming met dergelijke bijzondere gevallen geen
rekening is kunnen houden. Recentelijk - zo is de rechtbank gebleken - hebben zich immers meer van dergelijke zaken
voorgedaan. Voorts wijst de rechtbank op IND-werkinstructie nr. 163 van 27 februari 1998 en de daaraan voorafgaande
discussie met de Tweede Kamer, waaruit blijkt dat de categorie asielzoekers, aan wie (mogelijk) artikel 1F wordt
tegengeworpen, reeds langere tijd een beleidsmatig
onderscheiden categorie vormt. Een redelijke toepassing van een bevoegdheid als die van 7a Vw vereist in voorkomende categorieën uitwerking in beleidsregels. Mede gelet op het feit dat de nodige tijd kan zijn gemoeid met het
onderzoek naar de 1F aspecten in een concrete zaak en naar het bestaan van vestigingsmogelijkheden elders, gedurende welk onderzoek de vrijheidsbeneming voortduurt, vraagt juist deze categorie om dergelijke nadere regels, om een
consistente en uniforme toepassing van de maatregel te waarborgen.
Naar het oordeel van de rechtbank moet, mede gelet op het feit dat de rechtbank dit gebrek aan beleidskader reeds in haar uitspraken van 28 april 2000 had geconstateerd, een - eerste vormgeving van - zodanig beleid binnen een
periode van drie maanden na verzending van deze uitspraak kunnen zijn ontwikkeld. Nadien valt toepassing van de vrijheidsbenemende maatregel in zaken als de onderhavige zonder redelijk beleidskader en met voorbijgaan van de in WI
163 neergelegde instructie aan de IND, in beginsel niet meer te rechtvaardigen.
2.13 De rechtbank merkt in dit verband nog het volgende op. De mate van aanvaardbaarheid van vrijheidsbeneming en de voortduring daarvan wordt beïnvloed door onder meer criteria op basis waarvan een vermoeden van het gepleegd hebben
van handelingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt uitgesproken en de mate van voortvarendheid waarmee het
onderzoek plaatsvindt dat strekt tot bevestiging of
ontkrachting van dat vermoeden. Tegen die achtergrond verdient het aanbeveling dat het te maken beleidskader duidelijkheid omtrent een en ander verschaft.
Daarbij dringt zich overigens de vraag op hoe deze wijze van zaaksbehandeling zich verhoudt tot de in WI 163 vastgelegde werkwijze voor onderzoek in 1F-zaken. Uit die werkinstructie lijkt immers voort te vloeien dat een zogenaamd
1F-onderzoek als regel in een ("open") OC plaatsvindt.
2.14 Nu in dit bijzondere geval toepassing van de maatregel van artikel 7a Vw hangende het onderzoek naar de asielmotieven van de vreemdeling op zich zelf te rechtvaardigen was, rijst vervolgens de vraag hoelang die maatregel mag
voortduren.
2.15 De rechtbank stelt vast dat noch uit de wet noch uit verweerders beleid voortvloeit dat verweerder gehouden zou zijn op een aanvraag als de onderhavige binnen een andere dan de wettelijke termijn van artikel 15e Vw te
beslissen. Dat neemt evenwel niet weg dat verweerder zo'n aanvraag met de nodige voortvarendheid dient te behandelen, nu het een
aanvraag betreft van een veemdeling die zich in detentie bevindt. Bij die stand van zaken is de rechtbank, mede gelet op de in artikel 26 lid 3 Vw en de in de uitspraak van
13 april 2000 (nr AWB 99/803) ontwikkelde regel, van oordeel dat een beslistermijn van 28 dagen ook in zaken als de onderhavige in beginsel van voldoende voortvarendheid getuigt bij
voortduring van de vrijheidsbenemende maatregel. Die
beslistermijn zal onder omstandigheden korter of langer kunnen zijn.
2.16 De asielaanvraag van de vreemdeling dateert van 2 juni 2000.
Diezelfde dag heeft verweerder de vreemdeling een eerste gehoor afgenomen. Nadat daaruit naar voren was gekomen dat onderzoek naar de mogelijke toepasbaarheid van de
uitsluitingsgrond van artikel 1F geïndiceerd was, heeft verweerder geconcludeerd dat het asielverzoek zich niet voor afdoening in de 48 uurs-procedure leende en dat nader
onderzoek en besluitvorming diende plaats te vinden door in de problematiek van artikel 1F gespecialiseerde medewerkers.
Vervolgens is de vreemdeling op respectievelijk 8 en 14 juni 2000 uitgebreid nader gehoord; op 9 juni 2000 heeft verweerder de (meegereisde) echtgenote en zoon van de vreemdeling over de achtergronden van hun komst naar Nederland
gehoord. Bij
beschikkingen d.d. 30 juni 2000 heeft verweerder de verzoeken van de vreemdeling en zijn gezinsleden niet ingewilligd. Op 2 juli 2000 heeft verweerder de beschikkingen in persoon uitgereikt.
2.17 Mede in aanmerking genomen de complexiteit en samenhang van de onderhavige verzoeken, getuigt deze gang van zaken naar het oordeel van de rechtbank van voldoende voortvarende
besluitvorming. Dat verweerder er (net) niet in is geslaagd de beschikkingen binnen 28 dagen na datum aanvraag uit te reiken, doet in dit geval aan de rechtmatigheid van de maatregel niet af.
2.18 Voor zover namens de vreemdeling is betoogd dat hij beroep heeft ingesteld tegen de beschikking op zijn aanvraag, en hij heeft verzocht om een voorlopige voorziening hangende dat beroep, merkt de rechtbank voorts het volgende
op. Thans is geenszins zonneklaar dat de door hem ingestelde rechtsmiddelen tezijnertijd tot toegang van de vreemdeling tot Nederland zullen leiden, zodat ook daarin geen aanleiding bestaat om, vooruitlopend op een oordeel in die
procedures, de maatregel thans reeds op te heffen. Daarbij wordt er wel vanuit gegaan dat verweerder bijdraagt tot een spoedige behandeling van procedures.
2.19 Nu er ook overigens geen aanleiding bestaat te oordelen dat de maatregel thans reeds zou moeten worden beëindigd, zal het beroep ongegrond worden verklaard.
2.20 Het beroep is derhalve ongegrond.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.L. Grosheide, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2000, in tegenwoordigheid van mr. S. Tax als griffier.
afschrift verzonden op: 2 augustus 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.