ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7448

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/1388
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • G. Blomsma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in asielzaak met medische en psychische problematiek

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank 's-Gravenhage op 15 maart 2000 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van A, een Armeense vluchteling. A had op 8 augustus 1999 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend, welke op 20 januari 2000 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) was afgewezen. A verzocht de president om uitzetting te voorkomen totdat op zijn bezwaar was beslist. De president heeft de zaak openbaar behandeld op 10 maart 2000, waarbij A werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. R. Kakes, en een tolk in de Armeense taal aanwezig was.

De president heeft in zijn overwegingen de medische en psychische problematiek van A's echtgenote, C, meegewogen. C had last van ernstige spanningsklachten en een posttraumatische stressstoornis, wat de president als een significante factor beschouwde in de beslissing over de uitzetting. De president oordeelde dat de IND onvoldoende had gekeken naar de gevolgen van een gescheiden uitzetting voor het gezin, en dat de beslissing om de aanvraag niet in behandeling te nemen niet zorgvuldig was voorbereid.

Uiteindelijk heeft de president geoordeeld dat onmiddellijke uitvoering van de uitzetting een onevenredig nadeel zou opleveren voor A en zijn gezin. De voorlopige voorziening werd toegewezen, wat betekent dat de uitzetting van A en zijn gezin werd opgeschort totdat er een beslissing op het bezwaar was genomen. Tevens werd de IND veroordeeld in de proceskosten van A, die door de Staat der Nederlanden moesten worden vergoed.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 00/1388 VRWET Z VS
uitspraak: 15 maart 2000
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1964,
verblijvende te B,
van Armeense nationaliteit,
IND dossiernummer 9908.06.2008,
verzoeker,
gemachtigde: mr. R. Kakes, advocaat te Zwolle;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. M.C.P.G. Kamminga, ambtenaar ten departemente.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 8 augustus 1999 heeft verzoeker een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 20 januari 2000, uitgereikt op 1 februari 2000, heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd op grond van artikel 15b,
eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet (Vw) en ambtshalve beslist aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
1.2 Verzoeker heeft daartegen bij brief van 15 februari 2000 bezwaar gemaakt. Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
1.3 Bij verzoekschrift van 2 februari 2000 heeft verzoeker de president verzocht te bepalen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoeker gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 10 maart 2000. Verzoeker is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Tevens was aanwezig mevrouw
Blakaj, tolk in de Armeense taal.
2 OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een
mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 De president zal, voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, toetsen of er als gevolg van overdracht aan Duitsland in redelijkheid geen twijfel over
kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin, en voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de beslissing aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen
van humanitaire aard te verlenen, toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
2.3 Duitsland heeft de door verweerder gelegde claim op grond van artikel 5, vierde lid, Overeenkomst van Dublin (OvD) geaccepteerd. Duitsland is derhalve in beginsel verantwoordelijk voor de behandeling van het
asielverzoek.
2.4 Artikel 3, vierde lid, OvD geeft verweerder de bevoegdheid om, in afwijking van het bepaalde in de artikelen 4 tot en met 8 OvD, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag aan zich te trekken.
2.5 In het kader van artikel 3, vierde lid, OvD, voert verweerder het beleid, dat is neergelegd in Vc B7/8.1.1.3. Dit beleid is niet kennelijk onredelijk. Ingevolge dit beleid neemt Nederland in geval twee of meer Dublinlanden,
waaronder Nederland, verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielaanvragen van leden van één gezin, onder bepaalde omstandigheden een asielaanvraag waarvoor Nederland niet verantwoordelijk is op grond van artikel 3, vierde
lid, OvD zelf in behandeling.
2.6 Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat de medische toestand van zijn echtgenote, C, aan uitzetting naar
Duitsland in de weg staat.
Ter ondersteuning van dit standpunt is door verzoeker overgelegd een medische verklaring van 11 februari 2000 van de COA-arts, de heer B.M.E. van Klink, waarin staat dat de echtgenote van verzoeker bekend is met spanningsklachten,
nervositeit, veel piekeren en slaapstoornissen die zich uiten in hyperventilatie. Voor deze klachten heeft zij gesprekken met het maatschappelijk werk.
Tevens is overgelegd de verklaring van 14 februari 2000 van de behandelend maatschappelijk werkster, mevrouw Roely Brouwer Veen, waarin onder meer beschreven staat dat verzoekers echtgenote last heeft van een post traumatisch stress
stoornis wat zich onder andere manifesteert in nachtmerries, slapeloosheid, paniek aanvallen omdat zij grote angst heeft om wederom alleen voor de kinderen te moeten zorgen, alsmede vele lichamelijke klachten. Voorts heeft de
maatschappelijk werkster gesteld dat zij vreest dat, naast verzoekers echtgenote, ook de kinderen in therapie zullen moeten en er een uitgebreide hulpverleningstraject gestart zal moeten worden indien verzoeker Nederland dient te
verlaten.
Duidelijk is dat de echtgenote het niet alleen zal redden en de psyche van de kinderen daaronder zal lijden, aldus de maatschappelijk werkster.
2.7 Naar het oordeel van de president is in het onderhavige geval sprake van een medische/psychische problematiek die qua aard en ernst genoegzaam met medische stukken, afkomstig uit diverse bronnen, is onderbouwd. Naar het oordeel
van de president had verweerder zich moeten beraden op de consequenties van een gescheiden uitzetting van de vader ten opzichte van zijn echtgenote en kinderen, nu het gezin niet in zijn geheel aan Duitsland wordt overgedragen en
sprake is van verlatingsangst bij de kinderen. De beslissing om artikel 3, vierde lid, OvD niet toe te passen is derhalve niet zorgvuldig voorbereid. Pas na het gewenste onderzoek kan verweerder beoordelen of de beslissing om niet
gebruik te maken van de in artikel 3, vierde lid, OvD gegeven bevoegdheid in bezwaar gehandhaafd kan blijven.
2.8 Gelet op het vorenstaande is de president van oordeel, dat onmiddellijke uitvoering van het besluit van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten voor verzoeker, en zijn gezin, een onevenredig nadeel meebrengt. De
voorlopige voorziening dient derhalve te worden toegewezen.
2.9 De president ziet thans geen aanleiding om, met toepassing van artikel 33b Vw, onmiddellijk uitspraak te doen op het bezwaarschrift.
2.10 Gezien het vorenoverwogene is er aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door verzoeker in verband met de behandeling van het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening gemaakte
kosten.
3 BESLISSING
De president
* wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
* gebiedt verweerder zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoeker, c.q. van voorbereidingen tot zodanige maatregelen, totdat op
het bezwaarschrift is beslist;
* veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten ad f 1.420,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker dient te vergoeden;
* wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad f 50,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Blomsma en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2000 in tegenwoordigheid van
mr. P.M. Buurke-Nederstigt als griffier.
----------------
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: