ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7464

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/9676
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot vergunning tot verblijf

In deze zaak verzoekt de verzoeker, A, geboren in 1967 met de Marokkaanse nationaliteit, om een voorlopige voorziening in het kader van zijn bezwaar tegen de beschikking van de Staatssecretaris van Justitie. De beschikking betreft de buitenbehandelingstelling van zijn verzoek om verlenging van de vergunning tot verblijf bij zijn echtgenote B. De verzoeker heeft verzocht om schorsing van de beslissing tot uitzetting totdat op zijn bezwaar is beslist. De openbare behandeling vond plaats op 28 januari 2000, waarbij de gemachtigden van zowel verzoeker als verweerder hun standpunten hebben toegelicht. De rechtbank heeft het onderzoek aangehouden om verweerder in de gelegenheid te stellen vragen te beantwoorden, maar na aandrang van verzoeker is het onderzoek gesloten.

De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 8:81 van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. Tevens wordt verwezen naar artikel 32 van de Vreemdelingenwet (Vw), waarin staat dat uitzetting achterwege moet blijven als het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft. De rechtbank stelt vast dat de vergunning tot verblijf van verzoeker op 7 augustus 1999 is verlopen, maar dat verzoeker tijdig een aanvraag tot verlenging heeft ingediend, ondanks dat hij in voorlopige hechtenis was genomen.

De president van de rechtbank oordeelt dat de aanvraag om verlenging van de vergunning tot verblijf als tijdig moet worden aangemerkt, gezien de omstandigheden waaronder verzoeker zich bevond. De rechtbank concludeert dat het bezwaar van verzoeker tegen de buiten behandeling stelling van zijn aanvraag een redelijke kans van slagen heeft en wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op f 1.420,--, en dient het griffierecht van f 225,-- aan verzoeker te worden vergoed. De uitspraak is gedaan door mr. A.H. Schotman, fungerend president, en is openbaar uitgesproken op 22 mei 2000.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:81 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 99/9676 VRWET H
inzake: A, geboren op [...] 1967, van Marokkaanse
nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. G.L. Gijsberts, advocaat te s-Gravenhage,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.L.H. Hermans, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende de behandeling van het bezwaar van verzoeker tegen de beschikking tot buitenbehandelingstelling van het verzoek om verlenging van de aan hem verleende vergunning tot
verblijf bij echtgenote B.
Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van
verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het bezwaar is beslist.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek met toepassing van artikel 33b Vw.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 28 januari 2000. Ter zitting hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Verzoeker is niet ter zitting
verschenen.
1.4 Het onderzoek is ter zitting aangehouden teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen de ter zitting aan hem gestelde vragen te beantwoorden. Naar aanleiding van het verzoek om aanhouding van verweerder d.d. 11 februari 2000
in verband met de voorlegging aan de Tweede Kamer van zijn voornemen tot wijziging van het beleid ter zake van het mvv-vereiste, is de zaak nog aangehouden tot medio april. Verweerder heeft niet (inhoudelijk) gereageerd op de door
de president gestelde vragen. Na daartoe strekkende aandrang van verzoeker heeft de rechtbank het onderzoek vervolgens gesloten.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan -onder meer- indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op
verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, Vw blijft uitzetting achterwege, indien het bezwaar tegen de niet inwilliging van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft. Voorts dient uitzetting achterwege te
blijven ingeval deze anderszins in strijd is met het recht.
2.3 Bij de beoordeling van de zaak gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Bij brief van 25 mei 1999 heeft verweerder verzoeker op de hoogte gesteld van de naderende expiratiedatum van de aan hem verleende vergunning tot verblijf. Op de uitnodiging om op 30 juni 1999 bij
de korpschef te verschijnen heeft verzoeker noch zijn echtgenote gevolg gegeven. Hierop is verzoeker op 1 juli 1999 gevorderd om op 20 juli 1999 bij de korpschef te verschijnen. Op 21 juni 1999 heeft de korpschef vernomen dat
verzoeker was aangehouden in verband met overtreding van de Opiumwet. Bij brief van 4 augustus 1999, ontvangen 5 augustus 1999, heeft eisers toenmalige gemachtigde mr.
Sönmez aangegeven dat verzoeker in detentie verbleef en medegedeeld dat verzoeker een verzoek wenste te doen om verlenging van de aan hem verleende vergunning tot verblijf. Op 31 augustus 1999 heeft de gemachtigde een door verzoeker
ondertekende aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf ingezonden.
Voorts is verzoeker in verband met het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) abusievelijk gevorderd om op 14 september 1999 te verschijnen. Nadat bleek dat verzoeker nog in detentie verbleef, is aan zijn
gemachtigde een brief met een herstel-verzuim-termijn van 2 weken gestuurd en een gebod om aan te tonen op welke vrijstellingsgrond verzoeker zich wenste te beroepen. Hierop heeft verzoekers gemachtigde gereageerd bij faxbrief van
27 september 1999. Bij beschikking van 12 oktober 1999 heeft verweerder de aanvraag buiten behandeling gesteld vanwege het ontbreken van een mvv. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit vereiste geldt nu verzoeker niet tijdig
verlenging van zijn vergunning tot verblijf heeft gevraagd.
2.4 De vergunning tot verblijf van verzoeker expireerde 7 augustus 1999.
Dat roept de vraag op of de door de toenmalige gemachtigde van verzoeker voor de afloop van de vergunning tot verblijf ingezonden mededeling dat verzoeker een verzoek wenste te doen om verlenging van de aan hem verleende vergunning
tot verblijf niet zou kunnen worden aangemerkt als een rechtsgeldige aanvraag. De president laat die vraag echter onbeantwoord. Hij is van oordeel dat de mogelijk te late indiening van de door verzoeker
ondertekende aanvraag om verlenging van de vergunning tot verblijf d.d. 31 augustus 1999 verschoonbaar is. Daartoe is redengevend dat verzoeker voor afloop van de geldigheidsduur van de vergunning in voorlopige hechtenis is genomen
en, naar hij onbestreden heeft gesteld, tot 28 juli 1999 aan zodanige beperkingen was onderworpen dat hij geen contact met zijn gemachtigde heeft kunnen hebben. In de relatief korte periode nadien heeft verzoeker voldoende doen
blijken dat hij voor verlenging van zijn vergunning tot verblijf in aanmerking wenste te komen om een geringe overschrijding van de termijn aanvaardbaar te achten. Het onder de geschetste
omstandigheden stellen van verdergaande eisen dient immers geen redelijk doel.
Onder deze omstandigheden kan verzoeker niet worden tegengeworpen dat hij eerst d.d. 31 augustus 1999 een ondertekende aanvraag heeft overgelegd en dient de aanvraag om verlenging van de aan hem verleende vergunning tot verblijf te
worden aangemerkt als zijnde tijdig gedaan.
2.5 Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat het bezwaar gericht tegen de buiten behandeling stelling van de aanvraag om een vergunning tot verblijf redelijke kans van slagen heeft. De voorlopige voorziening kan worden
toegewezen.
2.6 De fungerend president acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 33b Vw.
2.7 In dit geval ziet de president aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op f 1.420,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een
toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.8 De president zal tevens met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb, bepalen dat verweerder aan eiser het betaalde
griffierecht ad f 225,-- zal vergoeden.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en bepaalt dat verzoeker de beslissing op het tegen het besluit van 12 oktober 1999 ingediende bezwaarschrift, alsmede de termijn gedurende welke tegen die beslissing een
beroepschrift kan worden ingediend, in Nederland zal mogen afwachten;
3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, dient te vergoeden;
3.3 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad f 225,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H. Schotman, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. S. Yüksel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2000, in tegenwoordigheid van de griffier.
afschrift verzonden op: 30 mei 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.