ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7586

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/2640
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.W. Rang
  • J.P. Smit
  • F. Salomon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van het bestreden besluit inzake de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van een Syrische vluchteling

In deze zaak gaat het om de vernietiging van een besluit van de Staatssecretaris van Justitie, waarbij het bezwaar van eiser, een Syrische vluchteling, niet-ontvankelijk werd verklaard. Eiser had op 9 oktober 1997 aanvragen ingediend voor toelating als vluchteling en voor een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden. Het besluit van 28 april 1998, waarin deze aanvragen werden afgewezen, werd op dezelfde dag aan de gemachtigde van eiser verzonden en op 14 mei 1998 aan eiser zelf uitgereikt. Eiser maakte op 4 juni 1998 bezwaar tegen dit besluit, maar het bezwaar werd bij besluit van 5 maart 1999 ongegrond verklaard.

Eiser heeft op 16 maart 1999 beroep ingesteld tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar. De rechtbank heeft het beroep versneld behandeld en op 6 juni 2000 vond de zitting plaats. Eiser was vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. J.P.H. Thissen, terwijl verweerder werd vertegenwoordigd door mr. S. van Dijk van het Ministerie van Justitie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn voor het indienen van bezwaar was overschreden, omdat het bezwaar pas op 4 juni 1998 was ingediend, terwijl de termijn op 26 mei 1998 was geëindigd.

Eiser stelde dat hij er vanuit mocht gaan dat de bezwaartermijn begon te lopen op de datum van uitreiking van het besluit aan hem persoonlijk, maar de rechtbank oordeelde dat de gemachtigde van eiser op de hoogte moest zijn van de relevante jurisprudentie die de aanvang van de bezwaartermijn regelt. De rechtbank concludeerde dat de overschrijding van de termijn niet verschoonbaar was en dat het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard diende te worden. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het beroep gegrond, waarbij de Staat der Nederlanden werd aangewezen als rechtspersoon voor de vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr. : AWB 99/2640 VRWET
Inzake : A, wonende te B, eiser,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1970, bezit de Syrische nationaliteit.
Hij heeft op 9 oktober 1997 aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Bij besluit van 28 april 1998 heeft verweerder afwijzend
op deze aanvragen beslist. Het besluit is op dezelfde dag aan de gemachtigde van eiser gezonden en op 14 mei 1998 aan eiser in persoon uitgereikt. Eiser heeft op 4 juni 1998 bezwaar gemaakt tegen het besluit. De gronden van het
bezwaar zijn ingediend bij brief van 29 juni 1998. Bij besluit van 5 maart 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 16 maart 1999 heeft mr. M.E. Bulterman, advocaat te Hilversum, namens eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen
behandelen. Op 31 mei 1999 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 8 mei 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het
beroep. Eiser heeft bij brief van 23 mei 2000 de gronden van het beroep aangevuld.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2000. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door mr. J.P.H. Thissen, advocaat te 's-Gravenhage. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. S. van Dijk,
ambtenaar bij het Ministerie van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Het primaire besluit van 28 april 1998 is op dezelfde dag aan de gemachtigde van eiser gezonden en op 14 mei 1998 aan eiser in persoon uitgereikt.
In de rechtsmiddelenclausule is vermeld dat een bezwaarschrift kon worden ingediend binnen vier weken na uitreiking van het besluit.
3. Ingevolge artikel 30, derde lid van de Vw bedraagt de termijn voor het instellen van bezwaar vier weken, dit in afwijking van de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn van zes weken. Op grond van artikel 6:8 van de Awb vangt
deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Ingevolge artikel 3:41 van de Awb geschiedt bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht
door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
4. In artikel 2:1 eerste lid van de Awb is bepaald dat een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen kan laten bijstaan of door een gemachtigde kan laten vertegenwoordigen. In het bestuursrecht
is algemeen aanvaard dat toezending van een besluit aan de gemachtigde van een belanghebbende geldt als bekendmaking in de zin van artikel 3:41 van de Awb. De rechtbank wijst nog op de Memorie van Toelichting bij artikel 2:1 eerste
lid van de Awb, meer in het bijzonder op de volgende passage: "...de kern van vertegenwoordiging is dat handelingen van de vertegenwoordiger aan de vertegenwoordigde worden toegerekend." (MvT, TK, 1988-1989, 21221, nr.3).
5. Niet in geschil is dat het primaire besluit op 28 april 1998 aan de gemachtigde van eiser is verzonden. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het primaire besluit derhalve op 28 april 1998 aan eiser bekend gemaakt.
Dit betekent dat de termijn voor het instellen van bezwaar is aangevangen op 29 april 1998 en is geëindigd op 26 mei 1998. Het bezwaarschrift is van 4 juni 1998. De termijn waarbinnen bezwaar kon worden ingesteld, is dan ook
overschreden.
6. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is
geweest.
7. Eiser meent dat hij er gezien de rechtsmiddelenclausule vanuit mocht gaan dat de bezwaartermijn aanving met de uitreiking van het besluit op 14 mei 1998. Vanwege de door verweerder opgeroepen onduidelijkheid over de aanvang van
de bezwaartermijn is de termijnoverschrijding verschoonbaar.
8. Verweerder heeft zich op dit punt gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
9. De rechtbank ziet geen aanleiding om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Op het moment van de bekendmaking van het primaire besluit moest eisers gemachtigde bekend worden geacht met de uitspraak van de
Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken van deze rechtbank van 24 oktober 1996 (NAV 1996, blz. 849). In deze uitspraak is beslist dat een beroep op de door verweerder opgeroepen onduidelijkheid over de aanvang van de bezwaar- of
beroepstermijn niet zonder meer kan worden gehonoreerd en dat dit algemeen bekend moet worden geacht met ingang van 24 februari 1997, vier maanden na dagtekening van de uitspraak. In dit geval heeft de gemachtigde pas ruim een jaar
na die datum het bezwaarschrift ingediend.
10. De rechtbank overweegt verder dat het te betreuren valt dat verweerder in de beschikking in primo een onjuiste mededeling heeft gedaan over het tijdstip waarop bezwaar kon worden ingesteld. Zeker na de eerdergenoemde uitspraak
van de REK mag van verweerder verwacht worden dat hij op juiste wijze een rechtsmiddelenclausule in zijn beschikkingen opneemt. Dat neemt evenwel niet weg dat een dergelijke onjuiste mededeling de wettelijke regeling omtrent de
bezwaartermijn niet opzij kan zetten. Daarbij is mede beslissend dat het bezwaarschrift is ingediend door de advocaat van eiser die zich in deze zaak als gemachtigde bij verweerder had gesteld en aan wie ook de beschikking in primo
werd toegezonden.
11. Van overige omstandigheden die tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding zouden kunnen leiden is de rechtbank niet gebleken.
12. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit in strijd met het bepaalde in de artikelen 6:7 en 6:11 van de Awb heeft nagelaten het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk te verklaren.
Het bestreden besluit dient derhalve, onder gegrondverklaring van het hiertegen ingestelde beroep, te worden vernietigd. Nu verweerder, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, na de vernietiging van het bestreden besluit het bezwaar
van eiser slechts niet-ontvankelijk kan verklaren, bestaat er voor de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Awb zelf in de zaak te voorzien.
13. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een
proceskostenveroordeling.
14. Ingevolge artikel 8:74, eerste lid van de Awb dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.
III. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. verklaart het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk;
4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaal griffierecht ad Fl. 50,=.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Rang, voorzitter, en mr. J.P. Smit en mr. F. Salomon, rechters, en uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2000, door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. Y.M.J. Lemmens,
griffier.
Afschrift verzonden op:
Conc: YL/jps
Coll:
Bp: B13
D: B