ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7602

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/2487
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Punt
  • Kingma
  • Dam
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nietigheid van besluiten van de generale synode van de Nederlandse Hervormde Kerk

In deze zaak vorderden de Hervormde Gemeente te Aarlanderveen en 43 andere gemeenten, hierna aangeduid als de Gemeenten, dat de rechtbank zou verklaren dat zij niet gehouden zijn aan de Beslissing van 1998 en dat de Besluiten van 1991 nietig en onverbindend zijn. De Gemeenten stelden dat de generale synode van de Nederlandse Hervormde Kerk niet bevoegd was om regels te stellen met betrekking tot het beheer van kerkelijke goederen en dat de besluiten hen onterecht onder toezicht stelden. De rechtbank oordeelde dat de Gemeenten ontvankelijk waren in hun vordering, maar dat de Besluiten van 1991 niet nietig en onverbindend waren. De rechtbank overwoog dat de generale synode, als onderdeel van de kerk, bevoegd was om bindende regels te stellen en dat de Gemeenten, als zelfstandige onderdelen van de Kerk, aan deze regels gebonden waren. De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van de Gemeenten moesten worden afgewezen en dat zij in de kosten van het geding moesten worden veroordeeld. De uitspraak werd gedaan op 12 april 2000.

Uitspraak

DK/A
rolnummer: 99/2487
datum vonnis: 12 april 2000
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector Civiel Recht - Kamer A
Vonnis in de zaak met rolnummer 99/2487 van:
NAMEN VAN PARTIJEN IN HOOFDLETTERS WEERGEVENDE HERVORMDE GEMEENTE TE AARLANDERVEEN, gemeente Alphen aan den Rijn, en 43 andere Hervormde Gemeenten als genoemd in de pagina's 1 en 2 van de aangehechte dagvaarding,
eiseressen,
procureur: mr R.F. Foortse,
advocaat: mr L. Hardenberg,
tegen
DE NEDERLANDSE HERVORMDE KERK,
gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur: mr P.A. Wackie Eysten.
Partijen worden hierna aangeduid als de Gemeenten en de Kerk.
De rechtbank heeft kennis genomen van de gedingstuk-ken.
RECHTSOVERWEGINGEN
1. De grondslag van het geding
1.1 De Kerk is aan te merken als kerkgenootschap in de zin van artikel 2:2 BW en bezit als zodanig rechtspersoonlijkheid. De Gemeenten zijn, evenals de ongeveer 1350 overige gemeen-ten van de Kerk, zelfstandige onderdelen van de Kerk en bezitten als zodanig eveneens rechtspersoon-lijkheid op grond van genoemd artikel.
1.2 Als statuut in de zin van artikel 2:2 BW is aan te merken de Kerkorde van 1951. Deze bestaat uit de Kerkorde in enge zin en uit op artikel XXVII van de Kerkorde berustende ordinanties, overgangsbepa-lin-gen en generale regelingen. Ordinantie 16 bevat regels ter zake van het beheer van het vermogen van de kerkelijke gemeenten, terwijl Ordinantie 18 het toezicht op dit beheer regelt door provinciale commissies en een generaal college van toezicht. Dit toezicht houdt onder meer in dat toestemming dient te worden gevraagd voor diverse in de Ordinantie genoemde rechtshandelingen. Ordinantie 19 regelt de behandeling van bezwaren en geschillen door kerkelijke geschillencommissies.
1.3 De Gemeenten behoren tot de zogenaamde 'oud toezicht' en 'vrij beheer' gemeenten. Dit houdt in dat ten tijde van de vaststelling van de Kerkorde van 1951 de Ordinanties 16 en 18 niet op hen van toepassing zijn geworden. De Gemeenten bleven bijgevolg gerechtigd om aldus naar eigen inzicht het beheer van en het toezicht op hun vermogen te regelen. De 'oud toezicht' en 'vrij beheer' gemeenten werd bij de vaststelling van die Kerkorde wel de mogelijkheid geboden de Ordinanties 16 en 18 vrijwillig te aanvaar-den, maar de Gemeen-ten hebben dit niet gedaan. Dit in tegenstelling tot de zoge-naamde 'aangepaste' gemeenten.
1.4 De generale synode van de Kerk heeft in maart en juni 1991 de besluiten nr. 21.O/21 A t/m F (verder: de Besluiten van 1991) uitgevaardigd, welke in werking zijn getreden op 1 januari 1992. De besluiten hielden onder meer in dat de 'oud toezicht' en 'vrij beheer' gemeenten de gelegenheid kregen de Ordinanties 16 en 18 alsnog vrijwillig te aanvaarden tot 1 januari 1996. Na deze datum zouden de Ordinanties voor de nog niet 'aangepaste' gemeenten van rechtswege in werking treden.
1.5 In 1992 hebben 73 'oud toezicht' en 'vrij beheer' gemeenten, waaronder eiseressen, de Kerk gedagvaard voor deze rechtbank en gevorderd de Besluiten van 1991 nietig te verklaren, althans te vernietigen of onverbindend te verklaren. De Kerk heeft hierop gemotiveerd verweer gevoerd. De rechtbank heeft bij vonnis van 29 november 1995 (rolnummer 92/6878) op materiële gronden de vordering afgewezen. Tegen dit vonnis heeft het merendeel van de 73 gemeenten en heeft de Kerk hoger beroep ingesteld. Het gerechts-hof te 's-Gravenhage heeft vervolgens bij arrest van 18 september 1997 (rolnum-mer C 96/149) het vonnis van de rechtbank vernietigd en de Gemeenten niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering omdat eerst de weg van de kerkelijke rechtsgang ingevolge Ordinantie 19 diende te worden gevolgd. Het hof heeft daarbij overwogen dat de Gemeen-ten desgewenst na de kerkelijke rechtsgang de beslissing van de geschillencommissie ter toetsing aan de burgerlijke rechter kunnen voorleggen.
1.6 De Gemeenten hebben vervolgens, tezamen met een aantal andere kerkelijke gemeenten, de generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen van de Kerk verzocht de Besluiten van 1991 te vernietigen, althans onverbindend te verklaren. De generale commissie heeft dit verzoek bij beslissing van 3 december 1998, nummer 18/97, (verder: de Beslissing van 1998) afgewezen.
2. Vordering, grondslag en verweer
2.1 De Gemeenten vorderen thans te verstaan:
a. dat zij niet gehouden mogen worden aan de Beslissing van 1998;
b. dat de Besluiten van 1991 nietig en onverbindend zijn;
c. dat het sub a en b gestelde in elk geval geldt voor de colleges van kerkvoogden bij eiseressen.
Zij voeren hiertoe aan, kort gezegd, dat de Beslissing van 1998 niet behoorlijk met redenen is omkleed en dat zowel haar inhoud als wijze van totstandkoming in strijd zijn met het Nederlands recht en de Kerkorde. De Gemeenten stellen voorts dat de Kerk niet bevoegd is regels te stellen met betrekking tot beheer en toezicht, althans dat zij deze bevoegdheid heeft gebruikt voor een ander doel dan waartoe deze was gegeven.
2.2 De Kerk heeft tegen de vorderingen gemotiveerd verweer gevoerd. Zij voert in de eerste plaats aan dat de Gemeenten wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen. Daarnaast betwist zij dat de Beslissing van 1998 niet behoorlijk met redenen is omkleed of naar inhoud of wijze van totstandkoming in strijd is met het Nederlands recht en de Kerkorde. Zij meent voorts dat de Beslissing van 1998 is aan te merken als een bindend advies zodat de rechtbank de inhoud daarvan slechts marginaal kan toetsen. Ook stelt de Kerk dat zij wel bevoegd is regels te stellen ten aanzien van beheer en toezicht en tevens dat zij deze bevoegdheid niet heeft gebruikt voor een ander doel dan waartoe deze was gegeven.
3. Beoordeling
3.1 De rechtbank zal eerst het meest verstrekkende verweer van de Kerk bespreken, te weten de niet-ontvankelijkheid van de Gemeenten op grond van termijnoverschrijding. Daarna zal worden ingegaan op de stellingen van partijen omtrent het kader waarbinnen de Beslissing van 1998 dient te worden getoetst. Tot slot zullen de Besluiten van 1991 en de Beslissing van 1998 worden getoetst binnen het kader dat de rechtbank daarvoor toepasse-lijk heeft geoordeeld.
termijnoverschrijding
3.2 De Kerk stelt zich primair op het standpunt dat de Gemeenten niet-ontvankelijk zijn wegens termijnoverschrijding. Zij voert hiertoe het volgende aan.
Tegen de Beslissing van de generale commissie van 3 december 1998 stond geen hoger beroep open, doch wel - conform de uitspraak van het Hof - de mogelijkheid deze ter toetsing aan de burgerlijke rechter voor te leggen. De Gemeenten hebben desgevraagd bij brief van 22 maart 1999 laten weten niet in de Beslissing van 1998 te berusten en zich te beraden op nadere stappen. De Kerk heeft in reactie daarop bij brief van 10 mei 1999 aan de Gemeenten laten weten dat zij een termijn van drie maanden na dagtekening een redelijke termijn acht voor het instellen van een 'rechtsmid-del', naar de rechtbank begrijpt het ter toetsing voorleggen van de Beslissing van 1998. Zij heeft daarbij gewezen op de duur van de inmiddels gevolgde procedure bij de burgerlijke en de kerkelijke rechter - ruim zeven jaren - en de omstandig-heid dat de Beslissing van 1998 reeds vier maanden bekend was. De dagvaarding waarmee dit geding is ingeleid, is vervolgens na het verloop van de gestelde termijn uitgebracht, te weten op 18 augustus 1999.
De Kerk stelt voorts dat zij belang heeft bij een definitieve uitspraak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Zij verwijst ten aanzien van haar recht tot het stellen van een termijn naar artikel 3:55 BW dat ziet op de vernietiging van rechtshande-lingen. Tevens verwijst zij naar de redelijkheid en billijkheid en naar voorbeelden in de wet waarin eenzelfde bevoegdheid wordt gegeven in andere omstandigheden. Als aankno-pingspunt voor een termijn van drie maanden verwijst zij naar (analoge toepassing van) artikel 1064 Rv en naar het feit dat het Nederlandse burgerlijke proces-recht nergens een langere beroepster-mijn dan drie maanden kent. Een en ander rechtvaar-digt volgens haar een strikte handha-ving van de termijn van drie maanden.
3.3 De Gemeenten voeren hiertegen aan dat zij reeds op 6 augustus 1999 een concept-dagvaarding hebben toegezonden aan de president van deze recht-bank en aan de advocaat van de Kerk in het kader van een verzoek ex artikel 145 Rv, dat de Kerk niet in haar verdediging is geschaad, dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM slaat op de termijn waarbinnen de rechter de zaak behandelt en niet op de termijn waarbinnen een zaak aanhangig wordt gemaakt. Zij stellen voorts dat artikel 3:55 BW toepassing mist omdat de Beslissing van 1998 niet een bindend advies is en zij geen vernietiging van dat Besluit vorderen maar nietigheid en onverbindendheid. Vanwege dat laatste is volgens de Gemeenten evenmin sprake van analogie met artikel 1065 Rv.
3.4 De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge het tweede lid van artikel 3:55 BW vervalt de be-voegdheid om ten aanzien van een bepaalde rechtshandeling een beroep op een vernietiginsgrond te doen, wanneer aan de betrok-kene een redelijke termijn is gesteld om te kiezen tussen het-zij bevestiging hetzij vernietiging van die rechtshandeling en de betrokkene binnen die termijn geen keuze heeft gedaan. Deze bepaling mist toepassing, reeds omdat de Gemeenten voordat de Kerk hen een termijn hadden gesteld, namelijk in hun brief van 22 maart 1999, hadden laten weten niet te berusten in de Beslissing van 1998. Genoemd artikel stelt immers niet als voor-waarde dat het beroep op een vernieti-gings-grond in rechte dient te worden gedaan. Bovendien is het aan de wetgever en niet aan de Kerk om te bepalen onder welke omstandigheden de gang naar de burgerlij-ke rechter niet meer openstaat.
Ook de overige argumenten van de Kerk, als weergegeven onder rechtsoverweging 3.2, leiden niet tot de conclusie dat het hier gaat om een fatale termijn, waarbinnen de Gemeenten zich tot de burgerlijke rechter hadden moeten wenden. Afgezien van een en ander kan worden opgemerkt dat de Gemeenten in dezen niet hebben stilgezeten en reeds op 18 augustus 1999 de dagvaarding hebben doen betekenen.
De conclusie is dat de Gemeenten ontvankelijk zijn in hun vordering.
marginale toetsing
3.5 De Kerk stelt dat in dit geding geen plaats is voor heropening van het debat in volle omvang zoals dat eerder bij de burgerlijke en de kerkelijke rechter heeft plaatsgevonden. Onderwerpen als de bevoegdheid van de generale synode, de motieven voor de Besluiten van 1991 en een mogelijke inbreuk op het eigendomsrecht zijn niet meer aan de orde. De rechtbank dient zich te beperken tot een marginale toetsing van de Beslissing van 1998 omdat, naar de recht-bank begrijpt, de Kerk deze aanmerkt als een bindend advies. Daarop is volgens haar van toepassing artikel 7:902 BW (vaststellingsovereenkomst). Eventueel kan worden aangeknoopt bij artikel 1064 en 1065 Rv (arbitraal vonnis).
3.6 De Gemeenten stellen dat het geschil thans wel in volle omvang ter beoordeling aan de rechtbank voorligt. Zij stellen daartoe dat de kerkelijke rechtsgang ontoereikend is omdat de generale commissie geen onafhankelijk orgaan is en haar beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep. Zij verwijzen daarbij naar de jurisprudentie inzake het Kroonberoep (NJ 1986, 102 en NJ 1988, 928 en 930). Ten aanzien van (het gebrek aan) onafhankelijk-heid van de generale commissie stellen zij dat de leden daarvan worden benoemd en ontslagen door de generale synode en dat de secretaris van de commissie tevens beleids-medewerker van de generale synode is.
3.7 De rechtbank is van oordeel dat zij het geschil in volle omvang dient te beoordelen. Welis-waar kan als juist worden aanvaard, zoals de Kerk stelt, dat de Gemeenten als zelfstandige onderde-len van de Kerk in beginsel aan de regelgeving van de Kerk zijn gebonden, doch hieruit vloeit niet zonder meer voort dat de Gemeenten dan ook zijn gebonden aan de beslissingen van de generale commissie. Uit Ordinantie 19, waarin de behandeling van bezwaren en geschillen door onder meer de generale commissie is geregeld, blijkt niet ondubbelzin-nig dat de beslissingen van die commissie voor de Gemeenten bindend en onaantastbaar zijn (met het gevolg dat de bevoegdheid om een daarvoor in aanmerking komend geschil aan de burgerlijke rechter voor te leggen, aldus zeer sterk wordt ingekort). Het gaat immers om de vraag of de weg naar de burgerlijke rechter - behou-dens een marginale toetsing - is afgesloten. Derhalve kan niet worden gezegd dat de Gemeen-ten zich middels deze ordinantie hebben geconfor-meerd aan de bindende kracht - met genoemd gevolg - van de beslissing van de generale commissie. Dit kan niet zonder uitdrukkelij-ke afspraak, of in dit geval uitdrukkelijke kerkelijke regelge-ving, worden aangeno-men.
3.8 De Kerk heeft in dit kader nog gesteld dat de Gemeenten niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun vordering voorzover gericht tegen de Besluiten van 1991. Zij voert aan dat deze vordering valt buiten het beperkte juridisch kader van het geschil, immers alleen een marginale toetsing van de Beslissing van 1998 is aan de orde. Zij voegt daaraan toe dat eenzelfde vordering reeds is afgewezen bij vonnis van deze rechtbank van 29 november 1995.
3.9 De rechtbank zal deze stellingen passeren. Zij verwijst daartoe in de eerste plaats naar hetgeen zij reeds heeft overwogen aangaande een volle dan wel marginale toetsing. In de tweede plaats is zij van oordeel dat het door de Kerk genoemde vonnis niet in de weg staat aan een nieuwe beoordeling van de vordering omdat genoemd vonnis bij arrest van 18 september 1997 is vernietigd.
bevoegdheid generale synode
3.10 Ten gronde hebben de Gemeenten de vraag opgeworpen of de generale synode van de Kerk bevoegd is regels te stellen ten aanzien van het beheer van het vermogen van de Gemeen-ten en ten aanzien van het toezicht op dat beheer.
De Gemeenten voegen daaraan nog een vraag toe, namelijk of de Gemeenten, althans de kerkvoogdijen van de Gemeenten te dien aanzien buiten het kerkverband staan. De rechtbank zal op de positie van de kerkvoogdijen hieronder nog nader ingaan. Ten aanzien van de Gemeenten ziet de rechtbank deze vraag als het spiegelbeeld van de reeds geformu-leerde vraag. Beantwoording van de ene vraag houdt tevens beantwoording van de andere in zodat beide vragen slechts één bespreking behoeven.
3.11 Het standpunt van de Gemeenten is als volgt samen te vatten.
Zij stellen dat de generale synode nimmer bevoegd is geweest regels te stellen aangaande het onderhavige onderwerp en beroepen zich daarbij zowel op de kerkgeschiedenis als op de Kerkorde van 1951, mede in het licht van haar totstandkoming.
Volgens de Gemeenten is sinds de reformatie sprake van een opbouw van de hervormde kerk van onder-af (presbyteriaal stelsel). Slechts onder Koning Willem I met zijn Algemeen Reglement van 1816 was de Kerk van bovenaf opgebouwd (episcopaal stelsel). Nadat de bemoeienis van de overheid gaandeweg was opgeheven, werd in 1869 het beheer van het vermogen van de gemeenten geheel vrij. In 1870 is vervolgens een Algemeen Reglement tot stand gekomen dat voorzag in regelge-ving ten aanzien van beheer en toezicht. Dit reglement gold echter slechts voor de kerkelij-ke gemeen-ten die dit vrijwillig hadden aanvaard. De kerkelijke gemeenten konden die aanvaarding ook ten allen tijde weer opzeggen.
De Kerkorde van 1951 heeft hierin geen verandering kunnen brengen. De generale synode achtte zich destijds niet bevoegd beheer en toezicht dwingend te regelen. De Gemeen-ten beroepen zich erop dat het presbyteria-le beginsel in de Kerkorde van 1951 wederom is aanvaard. Uit artikel I zou blijken dat de Kerk van onderaf is opgebouwd. Artikel V, tweede lid, bepaalt dat de landelijke kerk alleen dat behoort te doen wat niet plaatselijk kan worden afgedaan. Zij stellen dat iedere wijziging van de kerkorde waardoor het presbyte-riaal stelsel geweld wordt aangedaan nietig en onverbindend is.
De Gemeenten stellen voorts dat kerkegoederen eigendom zijn van de gemeenten en dat elke inmenging van de Kerk is te zien als een inbreuk op dat eigendomsrecht.
3.12 De Kerk stelt zich op het standpunt dat zij een presbyteriaal-synodale structuur heeft. Artikel V, tweede lid, van de Kerkorde 1951 bepaalt volgens haar dat de generale synode ook datgene dient te doen dat naar de orde der kerk tot haar werk behoort. Daaronder valt tevens, volgens artikel XXVII en XXVIII van de Kerkorde 1951, het vaststellen of wijzigen van de kerkorde. Tot de orde der kerk behoort volgens artikel III ook 'het inzamelen en beheren van gelden en goederen voor de dienst der kerk'. Daarmee is de bestreden bevoegdheid gegeven. De Gemeenten miskennen volgens haar voorts dat zij slechts zelfstandi-g onderdeel van de Kerk zijn in samenhang met het statuut van de Kerk.
3.13 De rechtbank overweegt dat de vraag of de generale synode bevoegd was de Besluiten van 1991 te nemen, in beginsel dient te worden beantwoord naar het interne statuut van de Kerk.
Volgens artikel XXVIII, eerste lid, van de Kerkorde van 1951 kan de generale synode de Kerkorde vaststellen en wijzigen. De Kerkorde is behalve in de Kerkorde van 1951 tevens geregeld bij of krachtens ordinantie (artikel XXVII). De rechtbank concludeert hieruit dat de generale synode in het algemeen de bevoegdheid heeft voor de Gemeenten, als onderdelen van de Kerk, bindende regels te stellen. De Gemeenten beroepen zich er nu op dat die bevoegd-heid is be-perkt vanwege het onderwerp van die regelgeving. Het beheer en toezicht zou niet vallen onder de onderwerpen die door de orde der kerk worden bestre-ken, althans de regeling daarvan zou zijn voorbehouden aan de plaatselijke gemeenten. De rechtbank zal hierna onderzoeken of sprake is van een dergelijke uitzondering op de algemene bevoegd-heid.
De Gemeenten verwijzen daartoe in de eerste plaats naar de Kerkorde van 1951. De rechtbank is echter van oordeel dat uit de tekst daarvan niet zonder meer blijkt van de gestelde uitzondering. Weliswaar is in artikel V, tweede lid, opgenomen dat in de generale synode (de meerdere vergadering) geen zaken worden behandeld die door de kerkeraad van de plaatselijke gemeente (de mindere vergadering) kunnen worden afgedaan, maar daar staat tegenover dat in dat artikellid is bepaald dat de generale synode zaken behandelt die volgens de orde der kerk tot haar werk behoren. Tot die orde der kerk behoort volgens artikel III onder meer het beheer van gelden en goederen voor de dienst der kerk. Daarmee is nog niet uitdrukkelijk bepaalt - zoals de Gemeenten terecht stellen - dat beheer en toezicht tot 'het werk' van de generale synode behoort, maar evenmin valt daarin te lezen dat dit niet tot het werk van de synode behoort.
In de tweede plaats beroepen de Gemeenten zich op de totstandkomingsgeschiedenis van de Kerkorde van 1951. Zij citeren diverse sprekers uit de handelingen van de generale synode - de vergaderstukken - betref-fende de totstandkoming van de nieuwe kerkorde en diverse auteurs over dit onderwerp. De rechtbank is van oordeel dat ook hieruit niet een (blijven-de) uitzondering op de bevoegd-heid is af te leiden. Daargelaten de betekenis van de citaten voor de uitleg van het interne statuut, daaruit valt eerder op te maken dat sprake is geweest van uiteenlopende standpun-ten over de bevoegd-heid van de synode. Uit diverse citaten spreekt immers de wens om te komen tot eenvor-mig beheer en toezicht en vervolgens de onmogelijkheid of de onwense-lijkheid om dit door dwang tot stand te brengen. De voortzetting van de oude situatie voor de Gemeenten - in 1951 - lijkt dan ook eerder het resultaat van een compromis dan het neerleggen van een onaantastbaar uitgangspunt. In elk geval leidt de rechtbank daaruit niet af dat de generale synode ook in 1991 niet bevoegd was regels inzake beheer en toezicht te stellen.
In de derde plaats beroepen de Gemeenten zich erop dat de Kerk is georganiseerd volgens het presbyteriaal beginsel, ofwel van onderaf. De rechtbank deelt dit standpunt niet. Alleen al uit de bevoegdheid van de generale synode om de kerkorde vast te stellen, blijkt dat de 'centrale kerk' gezag kan uitoefenen over de lokale gemeenten. Van een zuiver presbyteri-aal stelsel is aldus geen sprake. Weliswaar kunnen in de Kerkorde van 1951 elementen van het presbyteriaal stelsel worden teruggevonden, doch dit kan er niet toe leiden dat, zoals de Gemeenten stellen, iedere wijziging van de kerkorde waardoor het presbyte-riaal stelsel geweld wordt aangedaan nietig en onverbin-dend is.
Aldus valt naar het oordeel van de rechtbank noch uit de tekst noch uit de totstandkoming van de Kerkorde van 1951 een uitzondering op de algemene bevoegdheid van de generale synode om de Kerkorde vast te stellen of te wijzigen te distilleren. Veeleer valt uit de vergaande bevoegdheid om de kerkorde vast te stellen en te wijzigen af te leiden dat het kerkelijk recht geen aanleiding geeft een zodanige uitzondering aan te nemen. De generale synode is daarmee immers de kerkelijke 'wetgever' c.q. constituerende vergadering die kan besluiten om haar eigen bevoegdheden (nader) vast te stellen dan wel te wijzigen.
3.14 Tot slot beroepen de Gemeenten zich erop dat elke inmenging van de Kerk in het beheer van plaatselijke kerkegoederen een inbreuk is op hun eigendomsrecht.
De rechtbank vat deze stelling aldus op dat de Gemeenten menen dat de bevoegdheid van de generale synode wordt beperkt door hun eigendomsrecht. De rechtbank verwerpt deze stelling op de volgende gronden. Het zelfstandig eigendomsrecht van de Gemeenten is onlosmakelijk verbonden met hun rechtspersoonlijkheid. Die rechtspersoonlijkheid ontlenen de Gemeenten aan het zijn van een zelfstandig onderdeel van de Kerk in de zin van artikel 2:2 BW. Het burgerlijke recht geeft echter geen uitsluitsel over de vraag wanneer een onderdeel van een kerkgenootschap als zelfstandig dient te worden be-schouwd. Daarvoor dient dan ook te worden teruggegrepen op het kerkelijk recht, ofwel het interne statuut van de kerk. De Kerk weerspreekt in dit geding niet dat de Gemeenten zelfstandige onderdelen zijn, maar stelt gezien het voorgaande te-recht dat zij die zelfstan-digheid slechts ontlenen aan het zijn van onderdeel van de Kerk. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank gegeven dat zij in beginsel gebonden zijn aan het interne statuut van de Kerk. Dit interne statuut geeft, zoals de rechtbank reeds in haar vorige rechts-overweging heeft geoordeeld, geen aanleiding om te veronderstellen dat de generale synode geen regels kan stellen ten aanzien van het beheer van de kerke-goederen van de Gemeen-ten.
De erkenning in het burgerlijk recht als rechtspersoon brengt ook van zichzelf niet met zich mee dat een andere rechtspersoon geen verregaande invloed kan hebben op vermo-gensrechtelijk gebied. Dergelijke constructies zijn in het rechtsverkeer bepaald niet uitzonderlijk, bijvoorbeeld bij ondernemingen die uit meerdere rechtspersonen bestaan. De Gemeenten hebben in dit verband niet aangevoerd dat zij als zelfstandig kerkgenoot-schap wensen te worden gezien. Zij zijn dan ook als rechtspersonen een onderdeel van een andere rechtspersoon, de Kerk, waarbij de interne verhoudingen slechts worden geregeld door het interne statuut. Het burgerlijk recht verzet zich niet ertegen dat als gevolg daarvan een vermogensrechtelijke invloed van de ene rechtspersoon op de andere bestaat.
Dit oordeel komt ook overeen met de bedoeling van artikel 2:2 BW. Die is, naar de rechtbank meent, het scheppen van duidelijkheid jegens derden en niet het regelen van de interne verhoudingen binnen een kerkgenootschap. Dit laatste zou niet stroken met de algemeen aanvaarde scheiding tussen kerk en staat.
3.15 De Gemeenten hebben zich voorts niet erop beroepen dat de Besluiten van 1991 niet volgens de juiste procedure zijn vastgesteld. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de Besluiten van 1991 niet bevoegdelijk zijn genomen.
gebruik bevoegdheid
3.16 De Gemeenten voeren naast het voorgaande nog aan dat de redenen die de Kerk heeft aangegeven om hen aan haar toezicht te onderwerpen de Besluiten van 1991 niet kunnen dragen. De Kerk betwist dit. Zij stelt dat de oude situatie meermalen heeft geleid tot misstanden.
3.17 Volgens de Gemeenten hanteert de Kerk de navolgende redenen voor die Besluiten:
a. het bestaan van twee kapiteins op één schip, te weten de kerkeraad en de kerk-voogdij;
b. het bestaan van verschillende beheersregelingen zou een hinderpaal vormen bij mogelijke hereniging van de protestantse kerken in Nederland;
c. aanpassing op basis van vrijwilligheid is in veertig jaren niet geslaagd.
De Gemeenten stellen ten aanzien van het argument onder a dat de kerkeraad en de kerkvoogdij ieder een eigen welomschreven taak hebben. Ten aanzien van b stellen zij dat bij de huidige ontwikkelingen slechts en federatie overblijft zodat er plaats is voor diversiteit. Ten aanzien van het onder c weergegevene stellen zij dat dit de synode nog geen macht verleent om de Gemeenten te dwingen.
3.18 De rechtbank stelt voorop dat haar ten aanzien van het gebruik van de bevoegdheid tot het vaststellen van de Besluiten van 1991 wel slechts een marginale toets toekomt. Hier gaat het immers om de toetsing van het beleid van het bevoegde orgaan (de generale synode) van een rechtspersoon (de Kerk). Daarbij is van belang dat de Kerk onweersproken heeft gesteld dat de oude situatie in het verleden tot misstanden heeft geleid. Kennelijk acht de Kerk de kans op misstanden minder groot bij minder zelfstandig opererende kerkvoogdij-en. Uit de stukken is voorts af te leiden dat de Kerk reeds lange tijd streeft naar uniformi-teit in het beheer en toezicht en dat de Gemeenten gedurende deze lange periode de gelegenheid is geboden zich vrijwillig te conformeren aan de gewenste situatie.
De rechtbank is hieromtrent van oordeel dat het streven naar uniformiteit in de vermo-gensrechtelijke sfeer en het voorkomen van misstanden de Kerk valide redenen heeft gegeven en dat de generale synode aldus bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten om te komen tot een bindende regeling ten aanzien van beheer en toezicht als neergelegd in de Besluiten van 1991. Beide desiderata heeft de Kerk zich kunnen aantrekken als van belang voor de Kerk als geheel. Aldus kan ook niet worden gezegd dat zij haar bevoegdheid heeft misbruikt. De wijze van totstand-koming komt evenmin in strijd met de redelijkheid en billijkheid. De Gemeenten hebben geduren-de lange tijd de gelegenheid gehad zich aan te passen.
3.19 Aan al het voorgaande doet niet af hetgeen de Gemeenten hebben aangevoerd omtrent de positie van de kerkvoogdijen, te weten dat het beheer over hun kerkelijke goederen thans is toevertrouwd aan hun kerkvoogdijen en dat deze kerkvoogdijen, als zelfstandig handelende centra van rechten en verplichtingen, dienen te worden aangemerkt als stichtingen althans rechtspersonen. Zij trekken hieruit de conclusie dat de kerkvoogdij-en buiten het kerkverband staan. Naar het oordeel van de rechtbank hebben kerkvoogdijen name-lijk niet zonder meer de status van afzonderlijke rechtspersoon.
3.20 Ter afsluiting overweegt de rechtbank het volgende. Uit het voorgaande volgt dat de Besluiten van 1991 niet nietig en onverbindend zijn. Dit brengt mee dat de Beslissing van 1998, wat er ook zij van de totstandkoming en motivering daarvan, eveneens in stand kan blijven. De generale commissie heeft daarin immers het verzoek om vernietiging dan wel onverbindendverklaring van de Besluiten van 1991 afgewezen. De conclusie is dan ook dat de vorderingen van de Gemeenten dienen te worden afgewezen. De Gemeenten zullen als de in het ongelijk gestelde partijen in de kosten van het geding worden veroordeeld.
BESLISSING
De rechtbank:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt de Gemeenten in de kosten van het geding aan de zijde van de Kerk, tot aan deze uitspraak begroot op ¦ 400,- aan verschotten en ¦ 2.580,- aan salaris;
Dit vonnis is gewezen door mrs Punt, Kingma en Dam en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 april 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.
Bijlage: kopie dagvaarding
Wij, President van de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage,
gehoord het verzoek van na te noemen eiseressen, de Hervormde Gemeente te
AARLANDERVEEN, gemeente Alphen aan den Rijn, en drie en veertig anderen, strekkende
tot bespoediging van na te noemen geding,
bepalen, dat daarin geen gelegenheid zal worden gegeven tot het nemen van conclusies van
repliek en dupliek, mits te dienende dag vor eis wordt geconcludeerd en bij conclusies van eis alle relevante procedures in het geding worden gebracht.
Gegeven te 's-Gravenhage op tien augustus negentienhonderd
negenennegentig.
President
Heden, - achttien - augustus negentienhonderd
negenennegentig ten verzoeke van
1. de Hervormde Gemeente te AARLANDERVEEN, gemeente Alphen aan den Rijn;
2. de Hervormde Gemeente de BLAUWKAPEL-GROENEKAN, gemeente Maartensdijk;
3. de Hervormde Gemeente te BOVEN-HARDINXVELD, gemeente Hardinxveld-
Giessendam;
4. de Hervormde Gemeente te DOORNSPIJK, gemeente Elburg;
5. de Hervormde Gemeente te DRIESUM, gemeente Dantumadeel;
6. de Hervormde Gemeente te ELSPEET EN VIERHOUTEN, gemeente Nunspeet;
7. de Hervormde Gemeente te GAMEREN, gemeente Zaltbommel;
8. de Hervormde Gemeente te GARDEREN, gemeente Barneveld;
9. de Hervormde Gemeente te GENEMUIDEN, gemeente Genemuiden;
10. de Hervormde Gemeente te GOUDSWAARD, gemeente Korendijk;
11. de Hervormde Gemeente te 's-GREVELDUIN-CAPELLE, gemeente Waalwijk;
12. de Hervormde Gemeente te HARSKAMP, gemeente Ede;
13. de Hervormde Gemeente te HEESBEEN, gemeente Heusden;
14. de Hervormde Gemeente te HERKINGEN, gemeente Dirksland;
15. de Hervormde Gemeente te HOUTEN, gemeente Houten;
16. de Hervormde Gemeente te KESTEREN, gemeente Kesteren;
17. de Hervormde Gemeente te LEERBROEK, gemeente Zederik;
18. de Hervormde Gemeente te LIENDEN, gemeente Buren;
19. de Hervormde Gemeente te LOON OP ZAND, gemeente Loon op Zand;
20. de Hervormde Gemeente te LUNTEREN, gemeente Ede;
2 1. de Hervormde Gemeente te MAARTENSDIJK, gemeente Maartensdijk;
22. de Hervormde Gemeente te MELISSANT, gemeente Dirksland;
23. de Hervormde Gemeente te MONTFOORT, gemeente Montfoort;
24. de Hervormde Gemeente te NEDERHEMERT, gemeente Zaltbommel;
25. de Hervormde Gemeente te NIEUWAAL, gemeente Zaltbommel;
26. de Hervormde Gemeente te NIEUWE TONGE, gemeente Middelharnis;
27. de Hervormde Gemeente te NIJEHOLTPADE, gemeente Weststellingwerf;
28. de Hervormde Gemeente te NIJKERK, gemeente Nijkerk;
29. de Hervormde Gemeente te OLDENHOLTPADE, gemeente Weststellingwerf;
30. de Hervormde Gemeente te OOSTERWOLDE, gemeente Oldebroek;
31. de Hervormde Gemeente te OPHEUSDEN, gemeente Kesteren;
32. de Hervormde Gemeente te OTTERLO, gemeente Ede;
33. de Hervormde Gemeente te OUDDORP, Gemeente Goedereede;
34. de Hervormde Gemeente te OUDERKERK AAN DEN IJSSEL, gemeente Ouderkerk;
35. de Hervormde Gemeente te POORTVLIET, gemeente Tholen;
36. de Hervormde Gemeente te PURMER, gemeente Purmerend;
37. de Hervormde Gemeente te PUTTEN, gemeente Putten;
38.de Hervormde Gemeente te SCHELLUINEN, gemeente Giessenlanden;
39. de Hervormde Gemeente te SPANNUM, gemeente Littenseradeel;
40. de Hervormde Gemeente te STAPHORST, gemeente Staphorst;
41. de Hervormde Gemeente te ST. MAARTENSDIJK, gemeente Tholen;
42. de Hervormde Gemeente te WOUTERSWOUDE, gemeente Dantumadeel;
43. de Hervormde Gemeente te WIJK BIJ HEUSDEN, gemeente Aalburg;
44. de Hervormde Gemeente te ZUILICHEM, gemeente Zaltbommel.
allen te dezer zake woonplaats kiezende te Amsterdam aan de Van Nijenrodeweg 892 ten kantore van de advocaten Mr L. Hardenberg en Mr A.E. Veerman (maatschap Hardenberg Heuzeveldt advocaten), alsmede te Den Haag aan het Nassauplein 36 ten kantore van de procureur Mr R.F. Foortse (maatschap Scheer & Sanders), die ten deze door nuijn requiranten tot procureur wordt gesteld om haar als zodanig in na te melden geding te vertegenwoordigen,
heb ik
LUCAS LUHRS,deurwaarder bij de Arrondissements-
rechtbank te 's-Gravenhage, wonende te Leidschen-
dam en kantoorhoudende te 's-Gravenhage
GEDAGVAARD:
de kerkelijke rechtspersoon DE NEDERLANDSE HERVORMDE KERK, gevestigd te Den Haag, kantoorhoudende aan de Overgoo 11 te 2266 JZ Leidschendam, aldaar aan dat kantoor mijn exploit doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan Mevrouw Smallenbroek, aldaar werkzaam;
O M:
op dinsdag eenendertig ------- augustus 1999 des morgens te 9 uur vertegenwoordigd door een procureur te verschijnen ter openbare terechtzitting voor burgerlijke zaken van de Arrondissements-Rechtbank te Den Haag, welke alsdan zal worden gehouden in het Paleis van justitie aan de Prins Clauslaan 60, aldaar,