ECLI:NL:RBSGR:2000:AA8047

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWG 98/7778
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en vergunning tot verblijf voor Iraakse vreemdeling met Koerdische afkomst

In deze zaak verzocht eiser, een Iraakse vreemdeling van Koerdische afkomst, om toelating als vluchteling en een vergunning tot verblijf in Nederland. De aanvraag werd oorspronkelijk afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie op 15 december 1997, omdat de aanvraag als kennelijk ongegrond werd beschouwd. Eiser had in Irak gegronde redenen te vrezen voor vervolging, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om zijn vrees te onderbouwen. Eiser had in het verleden in de gevangenis gezeten en was betrokken bij de Koerdische strijd tegen het Iraakse regime, maar de rechtbank vond dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij persoonlijk vervolgd zou worden. De rechtbank stelde vast dat de algehele situatie in Irak niet automatisch leidde tot de conclusie dat alle Koerden als vluchteling moesten worden erkend. Eiser had geen recente problemen ondervonden van de autoriteiten en zijn verklaringen over zijn betrokkenheid bij de Koerdische Democratische Partij en een couppoging werden niet geloofwaardig geacht. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris op goede gronden had aangenomen dat er geen rechtsgrond voor toelating als vluchteling bestond. Echter, de rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de vergunning tot verblijf wegens medische redenen niet deugdelijke motivering had. Eiser had medische behandeling nodig die niet in Irak kon worden verkregen. De rechtbank vernietigde het besluit van de Staatssecretaris op dit punt en droeg hem op een nieuw besluit te nemen, waarbij de medische situatie van eiser in overweging moest worden genomen. De rechtbank veroordeelde de Staatssecretaris ook tot vergoeding van de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 98/7778 VRWET
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, wonende te B, verzoeker,
gemachtigde mr. A.M.I. Spauwen, advocaat te Sittard,
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Eiser bezit de Iraakse nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 4 juli 1997 heeft eiser aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij besluit van 15 december 1997 heeft verweerder de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Tevens
heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag om een vergunning tot verblijf. Wel heeft verweerder aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend, met ingang van 4 juli 1997.
Dit besluit is aan eiser bekendgemaakt op 15 december 1997.
Op 19 januari 1998 heeft eiser tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 9 september 1998 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 2 oktober 1998 beroep ingesteld. Het beroep is op dezelfde dag ter griffie van de rechtbank ontvangen. Bij schrijven van 23 november 1998 en 25 november 1998 zijn namens eiser de
gronden van het beroep nader aangevuld.
Bij besluit van 10 maart 1999 heeft verweerder de aan eiser verleende vvtv ingetrokken. Tegen dit besluit heeft eiser op 31 maart 1999 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Voorts heeft eiser om een voorlopige voorziening verzocht, bij de rechtbank bekend onder nummer AWB 99/2556, inhoudende dat het verweerder wordt verboden maatregelen te nemen om tot verwijdering van eiser over te gaan, totdat op het
bezwaarschrift zal zijn beslist.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is, gelijktijdig met het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, behandeld ter zitting van 31 mei 2000, waar eiser in persoon is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. A.C.M. van Vliet, advocaat te 's-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit van 9 september 1998 in rechte stand kan houden. Bij dit besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser legt aan zijn beroep ten grondslag dat hij in Irak gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging, dan wel dat er klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig zijn op grond waarvan hem een vergunning tot verblijf dient te
worden verleend.
Daartoe heeft eiser het volgende aangevoerd.
Eiser is van Koerdische afkomst, is geboren in Baghdad en woonde laatstelijk in Arbil. Eiser heeft van februari 1963 tot februari 1966 in de gevangenis gezeten omdat hij verdacht werd van betrokkenheid bij de staatsgreep tegen Abdul
Karim Kasim, de toenmalige machthebber. Op 2 februari 1966 is eiser vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs. In 1974 heeft eiser als vluchteling in Iran verbleven. Eiser heeft in maart 1991 deelgenomen aan de Intifada en tegen het
Iraakse leger gevochten. Vanaf 20 juni 1993 was eiser werkzaam als luitenant-kolonel in het Koerdische leger. Eiser was gestationeerd in Arbil en hield zich bezig met het controleren van de boekhouding. Op 30 augustus 1996 viel het
Iraakse leger Arbil binnen en is eiser met zijn gezin gevlucht. Eiser heeft op verschillende adressen verbleven totdat hij op 26 mei 1997 Irak verliet.
Eiser is naar Nederland gereisd waar hij op 4 juli 1997 is aangekomen en zijn aanvragen om toelating heeft ingediend.
Ten aanzien van het beroep op vluchtelingschap overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna te noemen: het Verdrag) geldt, voor zover hier van
belang, voor de toepassing van het Verdrag als vluchteling elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt
buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Vw kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan
wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de toelating niet kan worden geweigerd dan om gewichtige redenen aan het algemeen belang
ontleend, indien de vreemdeling door de weigering genoopt zou worden zich onmiddellijk te begeven naar een land als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 15c, eerste lid aanhef en onder a, van de Vw wordt de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan indien deze is gegrond op omstandigheden die hetzij op zichzelf of
in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
Voorop wordt gesteld dat de algehele situatie in Irak niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land en die behoren tot de Koerdische bevolkingsgroep, zonder meer als vluchteling aan te merken zijn. Eiser dient
derhalve aannemelijk te maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
De rechtbank is van oordeel dat eiser daarin niet is geslaagd.
De rechtbank overweegt dat, wat er ook zij van de detentie in 1962 en de vlucht van eiser naar Iran in 1974, eiser in deze gebeurtenissen geen aanleiding heeft gezien het land te verlaten. Evenmin is gesteld of gebleken dat eiser
naar aanleiding van deze gebeurtenissen nog problemen van de zijde van de autoriteiten heeft ondervonden. Eiser heeft een verklaring ontvangen, gedateerd 3 maart 1966, inhoudende een verzoek van het Iraakse Ministerie van Justitie
aan het Directoraat van de Recherche om aan eiser een bewijs van onschuld te verstrekken. Na zijn detentie is eiser als ambtenaar voor de overheid gaan werken. Dit heeft hij tot aan zijn pensionering in 1987 gedaan. Vervolgens heeft
eiser tot augustus 1992 een pensioen van de overheid ontvangen. Hieruit blijkt niet dat eiser in de negatieve belangstelling van de autoriteiten stond vanwege hetgeen in 1962 en 1974 is voorgevallen.
Voorts is niet aannemelijk dat eiser als gevolg van zijn betrokkenheid bij de Intifada in 1991 voor vervolging van de zijde van de Iraakse autoriteiten te vrezen zou hebben. Niet valt in te zien dat eisers aandeel in de Intifada bij
de autoriteiten bekend zou zijn geraakt.
Eiser heeft geen prominente rol vervuld tijdens de Intifada. Uit zijn verklaringen blijkt alleen dat hij, samen met anderen, de kazerne in Arbil heeft bestormd. Daarna was eiser belast met het controleren van de boekhouding. Zelfs
indien wordt aangenomen dat de Iraakse autoriteiten ervan op de hoogte zijn geraakt dat eiser vanwege zijn heldhaftige optreden tijdens de Intifada is bevorderd tot luitenant-kolonel in het Koerdische leger, dan nog valt niet in te
zien dat eiser deswege in de bijzondere negatieve belangstelling van de autoriteiten is komen te staan. Eiser bekleedde de rang van luitenant-kolonel immers sinds 16 augustus 1995. Indien dit bij de Iraakse autoriteiten bekend was,
valt niet in te zien waarom eiser nimmer problemen van de zijde van de autoriteiten heeft ondervonden. Ook nadat eiser Arbil naar aanleiding van de inval van de Iraakse troepen op 30 augustus 1996 verlaten had, heeft hij geen
problemen ondervonden terwijl hij toch nog tot 26 mei 1997 in Iraaks-Koerdistan heeft verbleven.
Aan eisers verklaring dat hij sinds 1962 lid was van de Koerdistaanse Democratische Partij (KDP) en in 1992 betrokken was bij een couppoging tegen Saddam Hoessein kan naar het oordeel van de rechtbank geen geloof worden gehecht.
Niet valt in te zien waarom eiser pas in beroep met deze verklaring komt. Voorts zijn deze verklaringen op geen enkele wijze onderbouwd, eiser heeft geen details verstrekt omtrent zijn betrokkenheid bij de KDP en de couppoging.
Bovendien wekt het bevreemding dat eiser, als hij inderdaad lid was van de KDP, tot 30 augustus 1996 in Arbil woonde. Die stad werd immers op 16 augustus 1996 ingenomen door de Patriottische Unie van Koerdistan (PUK), waarmee de KDP
op dat moment in gevecht was.
Verder overweegt de rechtbank dat eiser, voor zover hij al te vrezen zou
hebben voor vervolging van de zijde van de Iraakse autoriteiten, de bescherming van hetzij de PUK, hetzij de KDP in had kunnen roepen. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken
van 13 november 1998. Op pagina 16 en 17 staat vermeld: "Aangezien de centrale regering in Baghdad geen feitelijk gezag in Noord-Irak uitoefent, kan het gebied, mits zich geen wezenlijke veranderingen voordoen in de heersende
veiligheidssituatie, worden aangemerkt als een binnenlands vestigingsalternatief voor vervolgden door het regime van Saddam Hoessein." In het ambtsbericht is ook aangegeven dat leden van nader gespecificeerde risicogroepen het
gevaar kunnen lopen te worden geconfronteerd met mensenrechtenschendingen van de zijde van onder andere de Iraakse autoriteiten, zonder dat de PUK of de KDP in staat of bereid is daadwerkelijke bescherming te verlenen.
Deze risicogroepen zijn onder meer intellectuelen die een onafhankelijke positie innemen ten opzichte van beide leidende Koerdische facties, vrouwen die tengevolge van conflicten in de traditionele clansfeer geen afdoende
bescherming van de Koerdische autoriteiten kunnen inroepen, de in Noord-Irak zich profilerende vooraanstaande leden van de Arabische oppositie, medewerkers van niet-gouvernementele organisaties, gedeserteerde officieren uit het
Iraakse leger boven de rang van kapitein, aanhangers van de KDP en hun familieleden, (vermeende) leden van de Iraans-Koerdische oppositie als Komala en KDP alsmede vrouwen die zich westers kleden en zich onafhankelijk opstellen (dit
laatste echter alleen in en rond Halabja). De rechtbank constateert dat eiser niet tot één van deze met name genoemde risicogroepen behoort, zodat van het bovenbeschreven gevaar geen sprake is.
Voor zover eiser stelt voor vervolging van de zijde van de Iraakse autoriteiten te vrezen te hebben vanwege het feit dat zijn zoon dienstweigeraar is, overweegt de rechtbank dat niet aannemelijk is gemaakt dat eisers zoon
daadwerkelijk een oproep voor militaire dienst heeft gekregen en niet gebleken is dat eiser of zijn familieleden problemen van de zijde van de Iraakse autoriteiten hebben ondervonden in verband met de gestelde dienstweigering van
eisers zoon.
Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat hetgeen eiser naar voren heeft gebracht in redelijkheid geen enkel vermoeden heeft kunnen wekken dat er rechtsgrond bestaat
voor toelating van eiser als vluchteling.
Ten aanzien van eisers gestelde aanspraak op een vergunning tot verblijf overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan een vergunning tot verblijf aan de vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie
hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen behoudens ter voldoening aan verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten in het algemeen slechts voor verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier
te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel sprake is van (overige) klemmende redenen van humanitaire aard.
Gesteld, noch gebleken is dat met de aanwezigheid van eiser hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Verder is de rechtbank van oordeel dat uit hetgeen ten aanzien van eisers beroep op het vluchtelingschap is overwogen voortvloeit dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst geen reëel risico loopt onderworpen te worden aan
folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
Verweerder heeft met betrekking tot eisers aanspraak op een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard verder overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor een vtv in verband met medische behandeling of
om humanitaire redenen. Blijkens de overwegingen
van het bestreden besluit leidt verweerder uit de nota van het Bureau Vreemdelingen Advisering (BVA), gedateerd 6 augustus 1998, niet af dat de medische behandeling die eiser op dat moment ondergaat noodzakelijkerwijs in Nederland
dient plaats te vinden, waarbij verweerder overweegt dat na een periode van een half jaar na de datum van de nota wellicht meer duidelijkheid zal bestaan over de noodzaak voor medische behandeling. De rechtbank kan verweerder hierin
niet volgen. In genoemde nota is onder meer vermeld dat eiser leidt aan meerdere stoornissen, waarvoor medische behandeling nodig is. Deze behandeling dient noodzakelijkerwijs in Nederland plaats te vinden omdat er geen informatie
beschikbaar is over behandelmogelijkheden in het land van herkomst. Bovendien is gezien de ernst van de hartstoornis waaraan eiser leidt behandeling in Nederland geïndiceerd. De rechtbank leidt uit deze bewoordingen af dat
behandeling van eiser in Nederland onmiskenbaar is geïndiceerd. Het besluit wordt in zoverre dan ook niet gedragen door een deugdelijke motivering. Aan dit oordeel doet niet af dat het BVA aangeeft desgevraagd na een half jaar een
nieuw onderzoek in te zullen stellen. Dat de medische situatie mogelijk een half jaar later kan zijn verbeterd is reeds verdisconteerd in Werkinstructie 187a die te dezen van toepassing is en welke instructie verwijst naar onder
meer hoofdstuk B16/5 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc), waarin is aangegeven dat de Medisch Adviseur in zijn advies als tijdsduur van de behandeling of voor het inwinnen van nadere medische informatie een periode korter dan
een jaar kan noemen, in welk geval een vtv verleend wordt onder de beperking "voor medische behandeling" voor de duur van de behandeling.
De tijdelijkheid van de noodzaak betekent derhalve niet dat geen vtv zou behoeven te worden verleend.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het onderhavige beroep, voor zover het is gericht tegen de ongegrondverklaring van de bezwaren tegen de weigering aan eiser een vergunning tot verblijf te verlenen, gegrond is.
Het bestreden besluit zal derhalve op dit punt worden vernietigd. Voorts zal worden bepaald dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit dient te nemen.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat zij in het onderhavige geval geen aanleiding ziet om op het verzoek van eiser met toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Awb zelf in de zaak te voorzien en eiser een vergunning tot
verblijf wegens medische redenen te verlenen. Niet uitgesloten is dat bij een nieuwe beoordeling door verweerder van de vraag of eiser in aanmerking dient te komen voor een vergunning tot verblijf nieuwe medische informatie aan het
licht zal komen die van invloed kan zijn op de besluitvorming.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de
daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f 1.420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt f 710,--;
* wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING.
De rechtbank:
verklaart het beroep, voor zover het is gericht tegen de ongegrondverklaring van de bezwaren tegen de weigering aan eiser een vergunning tot verblijf te verlenen, gegrond;
vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op fl 1.420,-- te vergoeden door de Staat der Nederlanden
en te voldoen aan de griffier;
gelast dat het gestorte griffierecht ten bedrage van f. 50,-- door de Staat der Nederlanden namens verweerder aan eiser wordt vergoed;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in de uitspraak overwogene.
Aldus gedaan door mr. D.J. de Lange als rechter in tegenwoordigheid van mr. J.P.W. Manders als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2000.
Afschriften verzonden: 1 september 2000
LB