De rechtbank overweegt dat, wat er ook zij van de detentie in 1962 en de vlucht van eiser naar Iran in 1974, eiser in deze gebeurtenissen geen aanleiding heeft gezien het land te verlaten. Evenmin is gesteld of gebleken dat eiser
naar aanleiding van deze gebeurtenissen nog problemen van de zijde van de autoriteiten heeft ondervonden. Eiser heeft een verklaring ontvangen, gedateerd 3 maart 1966, inhoudende een verzoek van het Iraakse Ministerie van Justitie
aan het Directoraat van de Recherche om aan eiser een bewijs van onschuld te verstrekken. Na zijn detentie is eiser als ambtenaar voor de overheid gaan werken. Dit heeft hij tot aan zijn pensionering in 1987 gedaan. Vervolgens heeft
eiser tot augustus 1992 een pensioen van de overheid ontvangen. Hieruit blijkt niet dat eiser in de negatieve belangstelling van de autoriteiten stond vanwege hetgeen in 1962 en 1974 is voorgevallen.
Voorts is niet aannemelijk dat eiser als gevolg van zijn betrokkenheid bij de Intifada in 1991 voor vervolging van de zijde van de Iraakse autoriteiten te vrezen zou hebben. Niet valt in te zien dat eisers aandeel in de Intifada bij
de autoriteiten bekend zou zijn geraakt.
Eiser heeft geen prominente rol vervuld tijdens de Intifada. Uit zijn verklaringen blijkt alleen dat hij, samen met anderen, de kazerne in Arbil heeft bestormd. Daarna was eiser belast met het controleren van de boekhouding. Zelfs
indien wordt aangenomen dat de Iraakse autoriteiten ervan op de hoogte zijn geraakt dat eiser vanwege zijn heldhaftige optreden tijdens de Intifada is bevorderd tot luitenant-kolonel in het Koerdische leger, dan nog valt niet in te
zien dat eiser deswege in de bijzondere negatieve belangstelling van de autoriteiten is komen te staan. Eiser bekleedde de rang van luitenant-kolonel immers sinds 16 augustus 1995. Indien dit bij de Iraakse autoriteiten bekend was,
valt niet in te zien waarom eiser nimmer problemen van de zijde van de autoriteiten heeft ondervonden. Ook nadat eiser Arbil naar aanleiding van de inval van de Iraakse troepen op 30 augustus 1996 verlaten had, heeft hij geen
problemen ondervonden terwijl hij toch nog tot 26 mei 1997 in Iraaks-Koerdistan heeft verbleven.
Aan eisers verklaring dat hij sinds 1962 lid was van de Koerdistaanse Democratische Partij (KDP) en in 1992 betrokken was bij een couppoging tegen Saddam Hoessein kan naar het oordeel van de rechtbank geen geloof worden gehecht.
Niet valt in te zien waarom eiser pas in beroep met deze verklaring komt. Voorts zijn deze verklaringen op geen enkele wijze onderbouwd, eiser heeft geen details verstrekt omtrent zijn betrokkenheid bij de KDP en de couppoging.
Bovendien wekt het bevreemding dat eiser, als hij inderdaad lid was van de KDP, tot 30 augustus 1996 in Arbil woonde. Die stad werd immers op 16 augustus 1996 ingenomen door de Patriottische Unie van Koerdistan (PUK), waarmee de KDP
op dat moment in gevecht was.
Verder overweegt de rechtbank dat eiser, voor zover hij al te vrezen zou
hebben voor vervolging van de zijde van de Iraakse autoriteiten, de bescherming van hetzij de PUK, hetzij de KDP in had kunnen roepen. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken
van 13 november 1998. Op pagina 16 en 17 staat vermeld: "Aangezien de centrale regering in Baghdad geen feitelijk gezag in Noord-Irak uitoefent, kan het gebied, mits zich geen wezenlijke veranderingen voordoen in de heersende
veiligheidssituatie, worden aangemerkt als een binnenlands vestigingsalternatief voor vervolgden door het regime van Saddam Hoessein." In het ambtsbericht is ook aangegeven dat leden van nader gespecificeerde risicogroepen het
gevaar kunnen lopen te worden geconfronteerd met mensenrechtenschendingen van de zijde van onder andere de Iraakse autoriteiten, zonder dat de PUK of de KDP in staat of bereid is daadwerkelijke bescherming te verlenen.
Deze risicogroepen zijn onder meer intellectuelen die een onafhankelijke positie innemen ten opzichte van beide leidende Koerdische facties, vrouwen die tengevolge van conflicten in de traditionele clansfeer geen afdoende
bescherming van de Koerdische autoriteiten kunnen inroepen, de in Noord-Irak zich profilerende vooraanstaande leden van de Arabische oppositie, medewerkers van niet-gouvernementele organisaties, gedeserteerde officieren uit het
Iraakse leger boven de rang van kapitein, aanhangers van de KDP en hun familieleden, (vermeende) leden van de Iraans-Koerdische oppositie als Komala en KDP alsmede vrouwen die zich westers kleden en zich onafhankelijk opstellen (dit
laatste echter alleen in en rond Halabja). De rechtbank constateert dat eiser niet tot één van deze met name genoemde risicogroepen behoort, zodat van het bovenbeschreven gevaar geen sprake is.