ECLI:NL:RBSGR:2000:AA8057

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/6042
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van asielaanvragen van staatloze Palestijnen en de beoordeling van klemmende redenen van humanitaire aard

In deze zaak hebben eisers, A, B en hun drie meerderjarige kinderen, als staatloze Palestijnen uit Libanon, een verzoek ingediend om een vergunning tot verblijf in Nederland op basis van klemmende redenen van humanitaire aard. Eisers verblijven sinds 1 oktober 1991 in Nederland en hebben eerder asiel aangevraagd, maar hun verzoeken zijn in 1992 afgewezen. Na een herzieningsverzoek en een beroep bij de Raad van State, dat in 1996 werd verworpen, hebben eisers opnieuw een vergunning tot verblijf aangevraagd. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 6 augustus 1999, waarbij eisers werden bijgestaan door hun gemachtigde en de heer Y. Habbab, hoofd van de Palestijnse Delegatie te 's-Gravenhage.

De rechtbank moest beoordelen of de besluiten van 20 juli 1998, waarbij de aanvragen van eisers om een vergunning tot verblijf ongegrond zijn verklaard, in rechte stand konden houden. De rechtbank overweegt dat eisers onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet terug kunnen keren naar Libanon. Hoewel eisers sinds 1991 in Nederland verblijven en zich hier hebben ingeburgerd, heeft de rechtbank vastgesteld dat zij in Libanon een sociaal netwerk hebben en dat er geen bewijs is dat de Libanese autoriteiten hen niet zouden toelaten. De rechtbank wijst erop dat eisers geen pogingen hebben ondernomen om de Libanese autoriteiten te benaderen voor geldige reisdocumenten.

De rechtbank concludeert dat eisers geen aanspraak kunnen maken op verblijf in Nederland op basis van klemmende redenen van humanitaire aard. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en oordeelt dat er geen omstandigheden zijn die aanleiding geven tot een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door rechter A.H.N. Kruijer, in aanwezigheid van griffier A.A. Autar, en is openbaar uitgesproken op 27 augustus 1999.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Sector Bestuursrecht
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
Awb 98/6042 V1
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, eiser, B, eiseres en hun drie meerderjarige
kinderen, C, D en E, verblijvende te
F, hierna gezamenlijk aan te duiden als eisers,
gemachtigde mr. A.J.P. Lemmen, advocaat te Heerlen,
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.
gemachtigde mr. A.J.G.M. Doreleijers, ambtenaar ten departemente.
I. PROCESVERLOOP.
Eisers zijn Staatloze Palestijnen, afkomstig uit Libanon. Zij verblijven sedert 1 oktober 1991 als vreemdelingen in de zin van de Vw in Nederland.
Op die datum hebben zij verzocht om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Op deze aanvragen is op 4 november 1992 afwijzend beslist. Op 22 december
1992 hebben eisers tegen deze beslissing een
herzieningsverzoek ingediend bij verweerder. Op 27 april 1993 is bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State tegen de fictieve weigering op het herzieningsverzoek te beslissen beroep ingesteld. Bij uitspraak van 28
juni 1996 heeft de Afdeling het beroep verworpen.
Op 10 oktober 1996 hebben eisers verzocht om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: "klemmende redenen van humanitaire aard".
Bij afzonderlijke besluiten van 13 februari 1998 heeft verweerder deze aanvragen niet ingewilligd.
Op 2 maart 1998 is namens eisers tegen deze besluiten bezwaar gemaakt bij verweerder.
Tevens is tegen de dreigende uitzetting van eisers op diezelfde datum de president verzocht een onverwijlde voorziening te treffen, inhoudende - kort gezegd - dat verweerder niet zal overgaan tot de uitzetting van eisers uit
Nederland zolang nog niet beslist is op het door hen ingediende bezwaarschrift.
Bij schrijven van 6 april 1998 zijn de gronden van het bezwaar alsmede het verzoek om een voorlopige voorziening aangevuld.
Bij afzonderlijke besluiten van 20 juli 1998 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten is op 29 juli 1998, aangevuld met gronden op 23 september 1998 en 1 juni 1999, namens eisers beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep een verweerschrift toegezonden.
Het beroep van eisers is behandeld ter zitting van 6 augustus 1999, waar eisers zijn verschenen bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Namens eisers was ter zitting aanwezig de heer Y. Habbab, Hoofd van de Palestijnse Delegatie te 's-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN.
In dit geding dient de vraag beantwoord te worden of de bestreden besluiten van 20 juli 1998, waarbij eisers' bezwaren tegen de niet-inwilliging van hun aanvragen om een vergunning tot verblijf ongegrond zijn verklaard, in rechte
stand kan houden.
Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank onder meer uit van de hierna volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is geboren op [...] 1943 te Haifa en is in 1948, nadat de staat Israël werd uitgeroepen, samen met zijn familie uit Haifa gevlucht om in een opvangkamp voor Palestijnen in Libanon, Saïda terecht te komen. Ter zitting is door
eiser verklaard dat hij in het bezit is gesteld van een registratiekaart en onder mandaat stond van de United Nations Relief and Work Agency for Palestinians in the Near East (UNRWA). Eiser heeft in Saïda zowel de lagere school als
de middelbare school doorlopen. Sedert 1964 had eiser een eigen bedrijf (eiser hield zich bezig met het leggen van stenen vloeren) in Saïda. Dit bedrijf heeft eiser in 1991 van de hand gedaan. Eiser is in 1970 in het huwelijk
getreden met eiseres.
Staande dit huwelijk zijn vijf kinderen geboren. Tezamen met zijn echtgenote en drie van hun kinderen is eiser in 1991 naar Nederland gereisd. Alhier hebben eisers om asiel verzocht. Op 10 september 1996 is aan de Korpschef te F
medegedeeld dat eisers uitgeprocedeerd zijn en derhalve uit Nederland verwijderd dienen te worden.
Op 10 oktober 1996 hebben eisers onderhavige aanvragen ingediend. Eisers beogen verblijf hier te lande op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. In dit kader hebben zij aangevoerd dat zij inmiddels sedert 1991 in
Nederland verblijven, hier inmiddels zijn ingeburgerd en zich thuis voelen in de Nederlandse samenleving. Eisers, met de name de kinderen, zien in Nederland hun toekomst liggen. Tevens is aangevoerd dat de Libanese autoriteiten hen
niet (meer) zullen terugnemen, hetgeen met zich brengt, gelet op hun positie van statelozen, dat geen land ze zal opnemen, zodat ze Nederland niet (legaal) kunnen verlaten. Ter staving van dit standpunt is namens eisers een
verklaring van 30 september 1996 overgelegd afkomstig van de heer Y. Habbab, Hoofd van de
Palestijnse Delegatie te 's-Gravenhage, waarin is verklaard dat eisers van Palestijnse afkomst zijn en op dit moment niet terug kunnen keren naar Palestina omdat in het Oslo-akkoord tussen Israël en Palestina nog over de
vluchtelingen in de eindfase wordt gesproken, teneinde een oplossing te realiseren.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan verlening van een vergunning tot verblijf worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en
werkgelegenheidssituatie hier te lande voorts een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten - slechts voor voortgezet verblijf in aanmerking komen,
indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
Beoordeeld dient te worden of verweerder in redelijkheid aan eisers vergunningen tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard heeft kunnen weigeren. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Aan vreemdelingen kan in afwijking van het (reguliere) beleid zoals neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc) om klemmende redenen van humanitaire aard verblijf hier te lande worden toegestaan. Deze redenen dienen volgens
verweerder zodanig klemmend te zijn dat zij een uitzondering op het beleid rechtvaardigen.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval van dergelijke klemmende redenen niet is gebleken.
Allereerst overweegt zij daartoe dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat eisers sedert hun verblijf hier te lande zodanig geïntegreerd zijn in de Nederlandse samenleving en de Libanese samenleving zozeer zijn ontwend dat van hen
niet verlangd kan worden terug te keren naar dit land. Eiser heeft immers sedert 1948 in Libanon gewoond en gewerkt, heeft aldaar samen met zijn echtgenote een bestaan opgebouwd en de kinderen opgevoed. Ook de meegereisde -
inmiddels meerderjarige kinderen - hebben voor het overgrote deel van hun leven in Libanon gewoond.
Voorts wonen in Libanon, naast andere familieleden, nog twee andere kinderen van eiser en zijn echtgenote, zodat het gezin niet geheel van sociaalmaatschappelijk contact zal zijn verstoken. Naar het oordeel van de rechtbank kan in
redelijkheid van eisers verwacht worden dat zij, op de wijze waarop zij dat voor hun komst naar Nederland reeds hebben gedaan, zelfstandig en naar plaatselijke maatstaven voor zichzelf kunnen zorgen.
Ten aanzien van de door eisers ingenomen stelling dat zij niet kunnen terugkeren naar Libanon overweegt de rechtbank vervolgens als volgt.
Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat het weliswaar niet eenvoudig, maar wel mogelijk is om staatloze Palestijnen naar Libanon te verwijderen. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 23 juli 1998 over de
positie van Palestijnen in Libanon komt naar voren dat Palestijnen naar dit land kunnen terugkeren indien uit de terzake geldende registratie (te weten bij het Directoraat voor de Administratie van Palestijnse Vluchtelingen (DAPR))
blijkt dat de betrokkenen afkomstig zijn uit Libanon. Zoals ter zitting naar voren is gekomen is eiser in het bezit (geweest) van een registratiekaart. Voorts heeft eiser vanaf 1964 tot 1991 een eigen bedrijf gehad. Uit voornoemd
ambtsbericht is gebleken dat Palestijnen om een bedrijf te starten in het bezit dienden te zijn van een vergunning van het Libanese Ministerie van Arbeid. Gesteld noch gebleken is dat eiser niet in het bezit was van een dergelijke
vergunning, zodat gelet op het voorgaande eiser en zijn gezin in ieder geval niet behoren tot de groep ongeregistreerde Palestijnen, aan wie, zoals staat vermeld in het ambtsbericht, geen toestemming wordt verleend om terug te keren
naar Libanon omdat zij
aldaar niet als erkend vluchteling geregistreerd zijn.
Eisers hebben echter, zoals ook ter zitting door eisers is verklaard, om hun moverende redenen geen enkele poging ondernomen om de Libanese autoriteiten te benaderen voor de afgifte van geldige reisdocumenten (Libanese
laissez-passers). Nu er tot op heden geen begin is gemaakt om aan te tonen dat de Libanese autoriteiten niet zullen meewerken aan hun toelating tot Libanon is de rechtbank van oordeel dat eisers in dit stadium hun naar voren
gebrachte stelling op geen enkele wijze aannemelijk hebben weten te maken. De overgelegde verklaring van 30 september 1996 van de Palestijnse Delegatie te 's-Gravenhage kan niet als zodanig gelden. Immers, de verklaring heeft geen
betrekking op de (on)mogelijkheden tot toelating tot Libanon, maar zegt het één en ander over terugkeer naar Palestina, hetgeen in het onderhavige geval niet aan de orde is.
Eisers hebben voorts ter onderbouwing van hun beroep verwezen naar een andere zaak van stateloze Palestijnen waar verweerder op 23 maart 1998 is overgegaan tot berusting in het verblijf van deze mensen omdat gebleken was dat op de
langere termijn geen uitzicht bestond op verwijdering naar enig land, terwijl dit niet aan hen is te wijten. De rechtbank is van oordeel dat dit beroep op het gelijkheidsbeginsel dient te falen reeds omdat in het onderhavige geval
geenszins is komen vast te staan dat op de langere termijn geen zicht op verwijdering is.
Wat verder zij van de namens eisers door de heer Habbab ter zitting ingenomen standpunten betrekking hebbende op de voortgang van het vredesproces inzake de Palestijnse kwestie en de terugkeer van de Palestijnse vluchtelingen naar
hun oorspronkelijke woongebieden, het één en ander kan niet dienen tot bewijs dat eisers niet (meer) terug kunnen keren naar Libanon. De verklaringen van de heer Habbab betreffen informatie van algemene aard alsmede de verzekering
dat eisers, als de overeenkomsten voortvloeiend uit het Oslo-akkoord tussen Israël en Palestina geheel zijn afgerond in de staat Palestina welkom zijn om zich te vestigen. De verklaringen van de heer Habbab hebben evenwel geen
inzicht gegeven in de concrete terugkeermogelijkheden van eisers naar Libanon.
Dat eiser in Libanon gevaar loopt omdat Palestijnen die loyaal staan tegenover de PLO moeilijkheden hebben te verwachten, is niet aannemelijk gemaakt. Uit de onherroepelijk geworden beslissing in zijn asielprocedure is immers naar
voren gekomen dat eiser geen activiteiten van betekenis heeft ontplooid voor de Al-Fatahbeweging, zodat niet valt in te zien welke risico's eiser bij terugkeer zal lopen.
Tenslotte overweegt de rechtbank dat eisers' stelling dat de omstandigheid dat verweerder geen daadwerkelijke uitzettingshandelingen heeft verricht een gedoogsituatie heeft opgeleverd, hetgeen had dienen te resulteren in het
toestaan van verblijf hier te lande, niet gevolgd kan worden. Naar het oordeel van de rechtbank betekent het enkele feit dat verweerder geen uitzettingshandeling of een voorbereiding daartoe heeft verricht nog niet dat berust moet
worden in het verblijf van eisers. Op eisers rustte na afloop van de voor eisers niet gunstig verlopen asielprocedure de plicht om Nederland te verlaten, waartoe eisers in het geheel geen pogingen hebben ondernomen.
De rechtbank is derhalve, in het licht van al het vorenoverwogene, van oordeel dat eisers geen aanspraak op verblijf in Nederland kunnen ontlenen op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
De rechtbank acht het ingestelde beroep derhalve ongegrond.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING.
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond;
Aldus gedaan door mr. A.H.N. Kruijer, als rechter, in tegenwoordigheid
van mr. A.A. Autar, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 1999.
w.g. A.A. Autar w.g. A.H.N. Kruijer
Afschrift verzonden op 27 augustus 1999.
TN