ECLI:NL:RBSGR:2000:AA8061

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/4818
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A. Wolfsen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van vreemdeling in het kader van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 8 augustus 2000 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de onrechtmatigheid van de bewaring van eiser, een vreemdeling van (gestelde) Libische nationaliteit. Eiser was op 11 juli 2000 in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet (Vw) en had beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie tot bewaring. Eiser werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. P.S.J. Nuijten, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door mr. D. Kuiper van de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

Tijdens de zitting op 25 juli 2000 heeft eiser aangevoerd dat zijn staandehouding onrechtmatig was, omdat het proces-verbaal van de controle op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) niet voldoende onderbouwing bood voor de aanhouding. Eiser betoogde dat er geen redelijke grond was om aan te nemen dat de Wav werd overtreden en dat de controle niet correct was uitgevoerd. Verweerder erkende dat het proces-verbaal mager was, maar stelde dat dit niet leidde tot de conclusie dat de bewaring onrechtmatig was.

De rechtbank oordeelde dat de bewaring op 11 juli 2000 ten onrechte was opgelegd, omdat de last tot uitzetting pas op 14 juli 2000 was gegeven. Echter, de rechtbank concludeerde dat eiser hierdoor niet in zijn belangen was geschaad, aangezien de last tot uitzetting alsnog was verstrekt. De rechtbank stelde vast dat eiser geen geldige verblijfsvergunning had en dat zijn identiteit en nationaliteit niet vaststonden. De rechtbank oordeelde dat de vrijheidsontnemende maatregel gerechtvaardigd was en verklaarde het beroep ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 34a Vreemdelingenwet (Vw)
reg. nr.: AWB 00/4818 VRWET
inzake: A, ook bekend als A en A, van
(gestelde) Libische nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te Ter Apel, eiser,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij bevel tot bewaring van 11 juli 2000 is eiser op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw in bewaring gesteld. Op 14 juli 2000 is schriftelijk een last tot uitzetting van eiser gegeven.
Bij beroepschrift van 14 juli 2000 heeft mr. P.S.J. Nuijten, advocaat te Amsterdam, namens eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot bewaring. Daarbij is opheffing van de maatregel gevorderd alsmede
toekenning van schadevergoeding en veroordeling van verweerder in de proceskosten.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 25 juli 2000. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan mr. Nuijten, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. D. Kuiper, werkzaam bij de
Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
Tevens was ter zitting aanwezig A. Tamir, tolk in de Arabische taal.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn staandehouding onrechtmatig heeft plaatsgevonden. Eiser is staande gehouden in snackbar Waterland tijdens een controle op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). In het proces-verbaal
van 11 juli 2000 staat niet vermeld wat de aanleiding was voor de onderhavige Wav-controle. Uit dit proces-verbaal blijkt evenmin of leden van de arbeidsinspectie aanwezig waren en ook niet of de werkgever ter zake is gehoord.
Hieruit volgt dat niet is vast te stellen of er ten aanzien van het betreffende bedrijf redelijkerwijs mocht worden aangenomen dat de Wav werd overtreden en of er een redelijk vermoeden bestond dat eiser in dit bedrijf werkzaam was.
In dit verband verwijst eiser naar een uitspraak van onderhavige rechtbank en zittingplaats van 24 februari 1999(AWB 99/985; JV 99/90).
Verweerder heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan eiser moet worden toegegeven dat het proces-verbaal van 11 juli 2000 mager is doch niet zodanig dat daarom geconcludeerd moet worden dat er sprake is van een onrechtmatige bewaring. Om
gebruik te kunnen maken van de bevoegdheden welke zijn gegeven in de Wav is het niet noodzakelijk dat er een redelijk vermoeden bestaat dat er sprake is van overtreding van de Wav.
De rechtbank overweegt het volgende.
Toezichthouders zijn op grond van artikel 5:15 van de Awb bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner. De Awb noch de Wav stelt aan de uitoefening van die bevoegdheid de
beperking dat er een vooropgezet plan moet zijn, dat er een vermoeden moet zijn van overtreding van deze wet of dat er sprake dient te zijn van een concrete aanwijzing van illegaal verblijf. Wel is het betreden van woningen -zonder
toestemming van de bewoner- onderworpen aan (onder meer) de beperking dat er sprake dient te zijn van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit, maar zulks is hier niet aan de orde. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van
oordeel dat de grief van eiser geen doel treft.
De rechtbank stelt vast dat eiser op 11 juli 2000 in bewaring is gesteld op de a-grond. De rechtbank stelt vervolgens vast dat de last tot uitzetting van eiser echter eerst op 14 juli 2000 is gegeven. De rechtbank concludeert
hieruit ambthalve dat eiser op 11 juli 2000 ten onrechte op de a-grond in bewaring is gesteld. De rechtbank is echter van oordeel dat eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad nu op 14 juli 2000 alsnog een last tot uitzetting
van eiser is verstrekt en eiser over deze handelswijze geen grieven heeft geuit.
De rechtbank stelt voorts vast dat eiser niet beschikt over een geldige titel tot verblijf, dat zijn identiteit en nationaliteit niet vaststaan, dat hij niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats hier te lande noch over
voldoende middelen van bestaan en dat zijn uitzetting is gelast.
De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat verweerders standpunt dat aannemelijk is dat eiser zich aan de uitzetting zal onttrekken, niet ongegrond is.
Niet gebleken is dat verweerder het onderzoek met onvoldoende voortvarendheid ter hand neemt of dat een reëel perspectief op uitzetting ontbreekt.
De rechtbank concludeert dat de toepassing van de vrijheidsontnemende
maatregel niet in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten.
Derhalve wordt het beroep ongegrond verklaard.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 34j Vw of artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING:
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Wolfsen, rechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2000 in tegenwoordigheid van mr. S.J. Giling, griffier.
Afschrift verzonden op: 25 augustus 2000
Conc.: SG
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, voorzover het betreft het al dan niet toekennen van schadevergoeding of de hoogte daarvan. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de
uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring bij de griffie van deze rechtbank.