ECLI:NL:RBSGR:2000:AA8067

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/13234
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • F. Salomon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot uitzetting en vergunning tot verblijf

In deze zaak verzocht de Egyptische verzoeker de rechtbank om een voorlopige voorziening te treffen tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Justitie om zijn aanvraag voor een vergunning tot verblijf buiten behandeling te stellen. De verzoeker had zich op 23 september 1999 gemeld bij de korpschef van de regiopolitie te Amsterdam-Amstelland, maar zijn aanvraag werd op 20 oktober 1999 afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De verzoeker maakte bezwaar tegen deze beslissing en vroeg de president van de rechtbank om de uitzetting te schorsen totdat op zijn bezwaar was beslist. De president oordeelde dat het verzoeker niet was toegestaan om uit Nederland te worden verwijderd zolang er geen beslissing was genomen op zijn bezwaar.

De president overwoog dat de beslissing tot uitzetting onrechtmatig kon zijn indien deze in strijd was met verdragsbepalingen of andere rechtsregels. De president stelde vast dat verzoeker sinds 30 april 1995 in Nederland verbleef en dat hij eerder aanvragen had ingediend voor een vergunning tot verblijf op medische gronden. De president concludeerde dat verzoeker een redelijke kans had dat zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn aanvraag zou slagen, gezien de medische informatie die hij had overgelegd.

Uiteindelijk oordeelde de president dat de verzoeker niet uit Nederland mocht worden verwijderd totdat er opnieuw op zijn bezwaar was beslist. De rechtbank veroordeelde de Staatssecretaris van Justitie in de proceskosten van de verzoeker, die waren begroot op 1420 gulden, en bepaalde dat het griffierecht van 225 gulden aan de verzoeker moest worden vergoed. Deze uitspraak werd gedaan op 4 augustus 2000 door mr. F. Salomon, fungerend president, in aanwezigheid van mr. Y.M.J. Lemmens, griffier.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
president
Uitspraak
op grond van artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 99/13234 VRWET
inzake: A, wonende te B, verzoeker,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoeker, geboren op [...] 1969, bezit de Egyptische nationaliteit. Hij heeft zich op 23 september 1999 bij de korpschef van de regiopolitie te Amsterdam-Amstelland gemeld met het verzoek hem een vergunning tot verblijf te
verlenen. Bij besluit van 20 oktober 1999 heeft verweerder de aanvraag buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Verweerder heeft bij de uitreiking van het besluit op 20
oktober 1999 - op voorhand - meegedeeld dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten. Verzoeker moet er dan ook rekening mee houden binnenkort uit Nederland te worden
verwijderd. Op 2 november 1999 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 oktober 1999.
2. Bij verzoekschrift van 27 december 1999 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen totdat op bezwaar is beslist op de aanvraag om
verlening van een vergunning tot verblijf. De op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder zijn op 11 mei 2000 ter griffie ontvangen. Bij beroepschrift van 26 juni 2000 heeft verzoeker bij de rechtbank beroep ingesteld
tegen de fictieve weigering om te beslissen op het bezwaarschrift van 2 november 1999, aan te merken als een beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Ingevolge artikel 6:16 van de Awb heeft het beroep als zodanig geen
schorsende werking. Verweerder heeft meegedeeld niet bereid te zijn van uitzetting hangende het beroep bij de rechtbank af te zien. Verzoeker moet er dan ook nog steeds rekening mee houden dat hij binnenkort uit Nederland wordt
verwijderd. Bij brief van 26 juni 2000 heeft verzoeker het petitum van het onderhavige verzoek gewijzigd, in die zin dat thans wordt verzocht verweerder te gebieden verzoeker niet uit te zetten zolang niet op zijn beroep op zijn
bezwaar is beslist. In zijn verweerschrift van 28 juni 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en tot ongegrondverklaring van het bezwaar met toepassing van artikel 33b van de Vw. Verzoeker heeft het
verzoek nog nader onderbouwd bij brieven van 4 juli 2000 en 16 augustus 2000.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2000. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. S. Tolman, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A. Bosch,
advocaat te 's-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. De rechtbank heeft bij uitspraak van heden, geregistreerd onder nummer AWB 00/4380 VRWET, op het beroep beslist, daarbij het met een besluit gelijkgestelde niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift van 2 november
1999 vernietigd en bepaald dat verweerder (opnieuw) een besluit op bezwaar neemt.
2. De president stelt vast, gelet op verzoekers verklaringen ter zitting, dat het verzoek er mede toe strekt de uitzettingsbeslissing te schorsen totdat (opnieuw) op het bezwaar is beslist. Aan de orde is de vraag of er aanleiding
bestaat een daartoe strekkende voorlopige voorziening te treffen. Dit is het geval indien het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening zwaarder dient te wegen dan verweerders belang bij onmiddellijke uitvoering van zijn
beslissing. De beslissing uitzetting niet achterwege te laten is eveneens onrechtmatig indien de beslissing in strijd is met verdragsbepalingen of andere rechtsregels, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaronder
begrepen. In het bijzonder is die beslissing ingevolge artikel 32, eerste lid onder b van de Vw onrechtmatig indien er aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar tegen het besluit dat strekt tot weigering van de toelating,
een redelijke kans van slagen heeft.
3. Het in dat kader gegeven oordeel over de rechtmatigheid van de uitzettingsbeslissing is niet bindend in een bodemprocedure.
4. De president gaat uit van de volgende feiten.
Verzoeker verblijft sinds 30 april 1995 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Hij heeft eind 1995 en eind 1998 aanvragen ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf onder de beperking ¿medische behandeling¿.
Bij besluiten van 3 december 1996 en 29 maart 1999 heeft verweerder geoordeeld dat verzoeker niet in aanmerking kwam voor de gevraagde vergunning. Verzoeker heeft de beroepen die hij tegen deze besluiten had ingesteld, ingetrokken,
waardoor bedoelde besluiten formele rechtskracht hebben gekregen.
In reactie op de onderhavige aanvraag heeft de korpschef bij brief van 27 september 1999 verzoeker in de gelegenheid gesteld om voor 12 oktober 1999 een geldige mvv over te leggen dan wel aan te geven op welke gronden hij meent van
het mvv-vereiste te kunnen worden vrijgesteld.
Bij brieven van 11 en 18 oktober 1999 heeft verzoeker in reactie hierop medische informatie van maart 1996, augustus 1997 en oktober 1998 overgelegd, onder de aankondiging dat hij op korte termijn recente informatie zal inzenden. Op
2 november 1999 heeft verzoeker een tweetal medische verklaringen van revalidatiearts dr. Wiggerts, verbonden aan Revalidatie Centrum Amsterdam (RCA), van 7 en 11 oktober 1999 overgelegd.
Op 4 juli 2000 heeft verzoeker nog twee medische verklaringen, beide van 28 februari 2000, van dr. Wiggerts overgelegd. Uit deze verklaringen blijkt dat verzoeker een (sterk) beperkt gebruik van beide armen heeft, dat een
multidisciplinair onderzoek heeft geleid tot de conclusie dat er op het vlak van fysiotherapie, ergotherapie en maatschappelijk werk geen mogelijkheden zijn om verzoekers lichamelijke stoornissen en beperkingen gunstig te
beïnvloeden, en dat thans ter beoordeling staat of verzoeker gebaat zou zijn bij een operatieve ingreep of althans een doorverwijzing naar het expertisecentrum te Heerlen, gespecialiseerd in verzoekers medische problematiek. Dr.
Wiggerts meldt niet te weten of er in Egypte een vergelijkbaar expertisecentrum bestaat. Dr. Wiggerts merkt verder op dat verzoeker een, niet op levensverlenging gerichte, medische begeleiding nodig heeft en dat zijn geestelijke
en/of lichamelijke situatie na uitzetting naar Egypte zal verslechteren, omdat te verwachten is dat zijn pijnklachten zullen toenemen en dat hij vanwege zijn zichtbare lichamelijke handicap in een sociaal isolement terecht zal
komen, en voorts dat zijn kansen op betaalde arbeid nihil zijn.
5. Verzoeker meent dat hij in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste, omdat hij in Nederland een medisch noodzakelijke behandeling moet ondergaan. Hij staat al jaren onder behandeling van dr. Wiggerts van het RCA.
Verzoeker kan gezien zijn gezondheidssituatie niet terug naar Egypte. Voor zover hij niet op medische gronden in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste, meent verzoeker dat het gezien zijn individuele omstandigheden
van bijzondere hardheid zou getuigen het mvv-vereiste te stellen. Verzoeker meent voorts dat verweerder niet tot de buitenbehandelingstelling had mogen besluiten. Verweerder had hem, na zijn brieven van 11 en 18 oktober 1999, een
nadere termijn moeten stellen voor het inzenden van recente medische informatie dan wel eigener beweging informatie moeten opvragen bij de behandelend arts. Ter adstructie heeft verzoeker bij brief van 4 juli 2000 een uitspraak van
deze rechtbank, zittinghoudende te Den Haag, van 4 mei 2000 overgelegd.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. De vrijstellingsgrond genoemd in artikel 16a, derde lid, onder d van de Vw is in zijn geval niet aan de orde.
Uit de ingezonden brieven blijkt niet dat verzoeker (nu) nog onder medische behandeling staat. Voorts kan verzoeker in staat worden geacht naar Egypte te reizen en daar de behandeling van een door hem in te dienen mvv-aanvraag af te
wachten. In dit verband is van belang dat uit de overgelegde medische informatie blijkt dat verzoeker in loopafstand niet beperkt is. Het beroep op de hardheidsclausule slaagt evenmin. Er is geen sprake van dusdanig uitzonderlijke
omstandigheden dat het onverkort vasthouden aan het mvv-vereiste van een bijzondere hardheid zou getuigen.
Verzoeker heeft zijn beroep op de hardheidsclausule in het geheel niet onderbouwd.
7. De president overweegt het volgende.
8. Ingevolge artikel 4:5 van de Awb kan een aanvraag buiten behandeling worden gesteld indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte
gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag
aan te vullen.
9. In het eerste lid van artikel 16a van de Vw, in werking getreden op 11 december 1998, is bepaald dat een aanvraag om een vergunning tot verblijf slechts in behandeling wordt genomen indien de vreemdeling beschikt over een geldige
mvv, welke de vreemdeling heeft aangevraagd bij en welke aan de vreemdeling is verstrekt door de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van herkomst of van bestendig verblijf van de vreemdeling.
10. Vast staat dat verzoeker bij de aanvraag niet beschikte over een geldige mvv. Dat betekent dat verzoeker niet heeft voldaan aan een wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag.
11. Ingevolge het vierde lid van artikel 4:5 van de Awb wordt een besluit om de aanvraag niet te behandelen aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn
ongebruikt is verstreken.
12. Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder niet tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag had mogen overgaan zonder hem een nadere termijn te hebben gesteld om zijn beroep op (een van) de vrijstellingsgronden en de
hardheidsclausule nader toe te lichten dan wel zelf nader onderzoek te doen. De president kan verzoeker niet volgen in zijn stelling. Op basis van de binnen de geboden, niet onredelijk te achten, termijn naar voren gebrachte
stellingen en bescheiden bestond er in dit geval voor verweerder geen aanleiding om verzoeker de gelegenheid te bieden nadere informatie over te leggen dan wel om zelf nader onderzoek te doen.
13. In artikel 16a, derde lid van de Vw is een zestal categorieën van vreemdelingen genoemd die van het bezit van een mvv zijn vrijgesteld.
Daarnaast is in artikel 52a van het Vreemdelingenbesluit (Vb), eveneens op 11 december 1998 in werking getreden, nog een twaalftal categorieën van vreemdelingen genoemd die van het bezit van een mvv zijn vrijgesteld.
Verder kan krachtens artikel 16a, zesde lid van de Vw in zeer bijzondere, individuele gevallen voor het in behandeling nemen van een aanvraag om toelating worden afgezien van het vereiste mvv-bezit. Dit is de zogeheten
hardheidsclausule.
14. Verzoeker heeft een beroep gedaan op artikel 16a, derde lid onder d van de Vw, op grond waarvan vreemdelingen aan wie in Nederland verlening van zorg medisch noodzakelijk is van het mvv-vereiste worden vrijgesteld.
Ingevolge Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1998/28, geldig van 11 december 1998 tot 11 december 2002, wordt niet aan dit vrijstellingscriterium voldaan indien de betrokkene in staat is te reizen naar het land van
herkomst en in staat kan worden geacht daar de behandeling af te wachten van een door hem in te dienen mvv-aanvraag.
15. De president is met verweerder en op de daartoe door verweerder aangedragen gronden van oordeel dat verzoeker geen geslaagd beroep kan doen op artikel 16a, derde lid onder d van de Vw. De president volstaat hier met een
verwijzing naar de overwegingen van verweerder daarover, - zakelijk - weergegeven in r.o. II.6.
16. Verweerder heeft gesteld dat verzoekers beroep op de hardheidsclausule niet kan slagen omdat het in het geheel niet is onderbouwd. Deze vaststelling is feitelijk onjuist. Verzoeker heeft informatie van een medisch specialist
overgelegd waarin conclusies worden getrokken over de sociale en maatschappelijke positie waarin verzoeker bij terugkeer in Egypte zal komen te verkeren. Hierover had verweerder zich in het kader van het beroep op de
hardheidsclausule een oordeel moeten vormen. Naar het oordeel van de president heeft verweerder, gezien deze gegevens, onvoldoende gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat voor toepassing van de hardheidsclausule. Het feit dat
verweerder niet binnen de wettelijke beslistermijn, en overigens ook sindsdien niet, inhoudelijk heeft beslist op het bezwaarschrift van 2 november 1999, draagt bij tot dit oordeel.
17. De gevraagde voorziening dient dan ook te worden getroffen.
18. De president acht geen termen aanwezig om, met toepassing van artikel 33b van de Vw, tevens over de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating te beslissen.
19. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten
zijn begroot op Fl. 1420,= als kosten van verleende rechtsbijstand.
20. Onder de gegeven omstandigheden is er tevens aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:82, vierde lid, van de Awb, waarin is bepaald dat de uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt
vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de president.
III. BESLISSING
De president
1. wijst het verzoek toe, in die zin dat verweerder wordt verboden verzoeker uit Nederland te (doen) verwijderen zolang niet (opnieuw) is beslist op het bezwaar;
2. veroordeelt verweerder in de in de proceskosten, begroot op ƒ 1420,= (zegge: veertienhonderdentwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de rechtbank;
3. bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoeker het griffierecht ad
ƒ 225,= vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2000 door mr. F. Salomon, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. Y.M.J. Lemmens, griffier.
Afschrift verzonden op:
Conc: YL
Coll:
Bp: -
D: B
220797