ECLI:NL:RBSGR:2000:AA8261
Rechtbank 's-Gravenhage
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- M.J. van den Bergh
- J.A. van Ooijen
- Rechtspraak.nl
Verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met niet-ontvankelijkheid van het verzoekschrift
In deze zaak verzocht de Turkse vreemdeling A om een voorlopige voorziening in het kader van zijn aanvraag voor toelating tot Nederland, die door de Staatssecretaris van Justitie was afgewezen. A had op 18 juli 2000 een aanvraag ingediend, maar deze werd op 25 juli 2000 niet ingewilligd. Vervolgens diende hij op 26 juli 2000 een bezwaarschrift in en vroeg hij de president van de rechtbank om een voorziening te treffen om zijn uitzetting te voorkomen totdat op het bezwaar was beslist. De openbare behandeling vond plaats op 3 augustus 2000, maar A verscheen niet en had geen gemachtigde. De president van de rechtbank, M.J. van den Bergh, oordeelde dat A in zijn bezwaarschrift geen gronden had aangevoerd en dat hij op 27 juli 2000 op dit verzuim was gewezen. A had de gelegenheid gekregen om dit verzuim te herstellen, maar deed dit niet. De president concludeerde dat het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk was, omdat A niet had voldaan aan de vereisten van artikel 6:5 en 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht. De president verklaarde het verzoek niet-ontvankelijk en wees erop dat de verantwoordelijkheid voor de schriftelijke bereikbaarheid van A bij hemzelf lag. De uitspraak werd gedaan op 4 augustus 2000, in aanwezigheid van griffier J.A. van Ooijen.