ECLI:NL:RBSGR:2000:AA8263

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/6110
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • J.P. Smit
  • R.C. Gisolf
  • F. Salomon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van het beroep tegen de niet-inwilliging van asielaanvraag van een Iraakse vreemdeling

In deze zaak gaat het om een Iraakse vreemdeling, eiser, die in Nederland asiel heeft aangevraagd. Eiser, geboren in 1975, heeft op 26 april 1997 aanvragen ingediend voor toelating als vluchteling en voor een vergunning tot verblijf. Deze aanvragen zijn op 16 september 1997 door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen, met de mededeling dat de aanvraag om vluchtelingenstatus kennelijk ongegrond was. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 4 juni 1999 ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. H. Langenberg.

Tijdens de zitting op 13 april 2000 heeft eiser zijn situatie toegelicht, waarbij hij zijn lidmaatschap van de ondergrondse politieke beweging PRK in Irak heeft benadrukt. Eiser heeft verklaard dat hij vanwege zijn politieke activiteiten in Irak vreest voor vervolging door de Iraakse autoriteiten. De rechtbank heeft de argumenten van verweerder, die stelde dat eiser geen gegronde reden heeft om te vrezen voor vervolging, kritisch beoordeeld. Verweerder baseerde zijn standpunt op informatie van de Landendesk Irak en een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken, waarin werd gesteld dat de PRK niet actief was in Mosul.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de informatie die verweerder heeft gebruikt om zijn standpunt te onderbouwen, niet voldoende is om te concluderen dat eiser geen vluchteling is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaringen van eiser over zijn activiteiten voor de PRK niet als ongeloofwaardig kunnen worden aangemerkt. Bovendien heeft de rechtbank geoordeeld dat de vergissing van de gemachtigde van eiser bij het indienen van het bezwaar niet als een verzuim kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank ook de proceskosten heeft toegewezen aan eiser.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
meervoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 99/6110 VRWET
inzake : A, wonende te B, eiser,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1975, bezit de Iraakse nationaliteit en verblijft als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 26 april 1997 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning
tot verblijf ingediend. Bij besluit van 16 september 1997, op diezelfde datum toegezonden aan de gemachtigde van eiser, heeft verweerder deze aanvragen niet ingewilligd en aan eiser met ingang van 1 februari 1997 een voorwaardelijke
vergunning tot verblijf (vvtv) verleend. De aanvraag om toelating als vluchteling is niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan. Bij bezwaarschrift
van 6 november 1997 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Op 2 juni 1998 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie van verweerder. Bij besluit van 4 juni 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond
verklaard en de aan eiser verleende vvtv ingetrokken.
2. Bij beroepschrift van 23 juni 1999 heeft mr. H. Langenberg, advocaat te Utrecht, namens eiser tegen dit besluit, voor zover daarbij het bezwaar ongegrond is verklaard, beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 6 december 1999 zijn de
op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 13 april 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2000. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Langenberg, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. S. van Waegeningh, advocaat
te 's-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, voor zover daarbij het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf ongegrond is verklaard, in
rechte stand kan houden.
2.1. Eiser heeft, zoals blijkt uit het rapport van nader gehoor van 4 juni 1997 en de daarop gegeven aanvullingen en correcties, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard.
Eiser is afkomstig uit Mosul. Hij is samen met zijn vader op 2 augustus 1995 opgepakt door de Iraakse veiligheidsdienst. Na twee dagen is eiser vrijgelaten. Zijn vader is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaar in verband
met zijn steunbetuiging aan de Beweging van de Nationale Redding (PRK). Hij zit gevangen in Badush. Nadat eisers vader is opgepakt door de overheid, is beslag gelegd op de ijsfabriek die eisers familie bezat. In september 1995 is
eiser lid van de PRK geworden.
Het is een ondergrondse beweging. De activiteiten van de PRK, die verboden is door de Iraakse regering, zijn geheim in Irak. Met zijn celgenoten moest eiser pamfletten en rapporten ophalen en hoofden van andere cellen kwamen deze
dan bij hem thuis ophalen. Eiser kent de echte namen van de andere leden van zijn cel wel, maar hij kan alleen de schuilnamen noemen omdat zij nog actief zijn. Nadat eiser op 24 februari 1997 had vernomen dat een hoofd van een cel
die hem kende was opgepakt door de veiligheidsdienst, is hij ondergedoken. Eiser heeft per telefoon van zijn oom vernomen dat er op 10 maart 1997 bij hem thuis een huiszoeking heeft plaatsgevonden door de veiligheidsdienst. Daarbij
heeft de veiligheidsdienst rapporten en pamfletten die in eisers kamer lagen in beslag genomen.
2.2. Op 6 november 1997 heeft de gemachtigde van eiser verweerder telefonisch meegedeeld dat hij per abuis de onderhavige zaak in het dossier van "A" heeft gevoegd, als gevolg waarvan de bezwaartermijn in de onderhavige zaak is
verlopen zonder dat hij bezwaar heeft gemaakt.
Verweerder heeft vervolgens meegedeeld dat hij alsnog bezwaar kan maken en dat de termijnoverschrijding als verschoonbaar kan worden aangemerkt.
2.3. In bezwaar heeft eiser aangevoerd dat hij bij zijn vrijlating een reisverbod opgelegd heeft gekregen. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij geen direct contact met andere cellen had. Het hoofd van zijn cel maakte met hoofden
van andere cellen de afspraak dat zij bij eiser thuis papieren kwamen ophalen. Eiser behoorde tot de belangrijkste cel omdat zijn cel de pamfletten en rapporten produceerde. Toen eiser verteld werd dat het hoofd van een andere cel
was opgepakt, was hij overstuur en wist hij zich geen raad, waardoor hij de pamfletten in zijn kamer vergat. Ter ondersteuning van zijn verklaringen heeft eiser in bezwaar een verklaring van de Europese vestiging van de PRK van 4
juni 1998 overgelegd. De verklaring vermeldt dat eiser sinds 5 september 1995 lid is van de PRK,
dat hij functioneerde bij de PRK in Mosul en dat hij politieke activiteiten in Irak heeft verricht.
2.4. In beroep heeft eiser aangevoerd dat hij, gelet op de structuur van de Iraakse samenleving, de dictatoriale staatsvorm en het kenbaar gebruik van onmenselijke methodes tegen elke vorm van oppositie, als belangrijk politiek
tegenstander wordt beschouwd vanwege zijn activiteiten voor de PRK. Bovendien heeft eiser aangevoerd dat hij zich niet kan vestigen in Noord-Irak om op die manier de vervolging van de Iraakse autoriteiten te ontlopen. Hij is
afkomstig uit Mosul en heeft geen familie in Noord-Irak, terwijl er ook geen sprake is van gemeenschapsbanden met Noord-Irak.
Verder zal hij in Noord-Irak niet veilig zijn voor de lange arm van de geheime dienst van de Iraakse overheid. Tot slot loopt hij in Noord-Irak het gevaar dat hij gedwongen wordt te kiezen voor één van de andere Koerdische
groeperingen.
2.5. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat, ook al zou het bezwaar niet-ontvankelijk zijn wegens de te late indiening ervan, wel een inhoudelijke toetsing dient plaats te vinden.
3.1. Naar aanleiding van eisers verklaringen heeft verweerder een onderzoek laten instellen door de Minister van Buitenlandse Zaken en heeft hij vragen gesteld aan de "Landendesk Irak". De resultaten van het onderzoek door de
Minister van Buitenlandse Zaken zijn neergelegd in het individuele ambtsbericht van 31 augustus 1998. Het ambtsbericht vermeldt onder meer dat naar verluidt de Kurdistan Patriotic Salvation Movement slechts buiten Irak actief is. De
beweging heeft geen partijkantoren in Noord-Irak of Bagdad. Verder zijn bij de Minister van Buitenlandse Zaken geen activiteiten van de beweging in Noord-Irak bekend. De Landendesk heeft onder meer meegedeeld dat het Reddingsfront
Irak actief was in Noord-Irak totdat zij onenigheid kreeg met de Koerdische Democratische Partij.
3.2. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat niet aannemelijk is dat eiser gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging van de zijde van de Iraakse autoriteiten.
Verweerder acht daartoe redengevend dat uit informatie van de Landendesk Irak, die als bron van deze informatie gebruik heeft gemaakt van de UNHCR te Ankara, blijkt dat de PRK enkel actief was in Noord-Irak en dat uit een
ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 31 augustus 1998 blijkt dat de PRK enkel actief is buiten Irak. Indien eiser desondanks in zijn verklaringen moet worden gevolgd dat de PRK in Mosul actief is geweest, stelt
verweerder zich op het standpunt dat niet aannemelijk is dat eiser door de Iraakse autoriteiten als een (belangrijk) politiek tegenstander wordt beschouwd, aangezien zijn activiteiten van ondersteunende aard waren. Verder acht
verweerder eisers verklaringen dat hij verlinkt zou zijn door een hoofd van een andere cel niet aannemelijk, aangezien hij heeft verklaard dat de beweging zo geheim was dat de leden elkaars namen niet kenden. Men kende elkaar enkel
bij de schuilnaam.
Bovendien acht verweerder het ongeloofwaardig dat eiser, ondanks alle geheimzinnigheid waarmee de PRK in Mosul zou zijn omgeven, de pamfletten van de PRK onbeschermd in zijn woning zou hebben laten liggen. Gelet hierop acht
verweerder het niet aannemelijk dat de autoriteiten een huiszoeking hebben gedaan, waarbij belastend materiaal is gevonden.
3.3. In het verweerschrift heeft verweerder aan het voorgaande toegevoegd dat eisers verklaringen omtrent de organisatie en doelstellingen van de PRK en zijn activiteiten voor de PRK vaag en weinig gedetailleerd zijn.
Bovendien bevreemdt het verweerder dat, indien de PRK al daadwerkelijk in het geheim in Irak zou opereren, de PRK een verklaring heeft afgelegd waarin is vermeld dat eiser in zijn hoedanigheid van lid van de PRK politieke
activiteiten in Irak heeft verricht. Tot slot heeft verweerder opgemerkt dat er sprake is van een binnenlands vestigingsalternatief in
Noord-Irak, nu niet is gebleken dat eiser zich in Noord-Irak niet staande kan houden. Eisers stelling dat hij in Noord-Irak niet veilig zal zijn voor de lange arm van de geheime dienst van de Iraakse overheid begrijpt verweerder
niet, nu eiser niet tot een van de risicogroepen als vermeld in het ambtsbericht van 13 november 1997 behoort.
3.4. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat het refoulementverbod ook aan de orde was gekomen indien het bezwaar door verweerder niet-ontvankelijk zou zijn verklaard.
De rechtbank overweegt het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 6:7 Awb juncto artikel 30, derde lid, Vw bedraagt de termijn voor het indienen van een beroep- of bezwaarschrift vier weken. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, Awb vangt de termijn voor het indienen van een
beroep- of bezwaarschrift aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Artikel 3:41 Awb bepaalt dat de beslissing wordt bekendgemaakt door toezending of uitreiking aan degenen tot wie zij is gericht.
4.2. Niet in geschil is dat het primaire besluit op 16 september 1997 aan de gemachtigde van eiser is toegezonden. Aldus is het bestreden besluit op 16 september 1997 aan eiser bekend gemaakt. Dit betekent dat de termijn voor het
instellen van beroep is aangevangen op 17 september 1997 en is geëindigd op 14 oktober 1997. Het bezwaarschrift is van 6 november 1997. De termijn waarbinnen bezwaar kon worden gemaakt, is dan ook overschreden.
4.3. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op die grond achterwege indien sprake is van feiten of omstandigheden op
grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. De rechtbank is, anders dan verweerder, van oordeel dat een vergissing van de gemachtigde - die per abuis twee zaken door elkaar heeft
gehaald - niet als een dergelijke omstandigheid kan worden aangemerkt.
4.4. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit in strijd met het bepaalde in de artikelen 6:7 van de Awb heeft nagelaten het bezwaar van eiser niet- ontvankelijk te verklaren.
Het bestreden besluit dient derhalve - onder gegrondverklaring van het hiertegen ingestelde beroep - te worden vernietigd.
5. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat, ook indien hij had besloten tot het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaarschrift, hij in ieder geval de toetsing of er gevaar bestaat voor refoulement als bedoeld in artikel 33,
eerste lid, van het Verdrag van Geneve betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (het Vluchtelingenverdrag) of van schending van artikel 3 EVRM, niet achterwege had gelaten.
De rechtbank zal om die redenen geen gebruik maken van de hem ingevolge artikel 8:72, vierde lid, Awb gegeven bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, doch slechts het
bestreden besluit vernietigen, zodat verweerder alsnog een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen.
Geheel ten overvloede overweegt de rechtbank, met betrekking tot de inhoud van voormelde toetsing, nog als volgt.
6.1. Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag geldt, voorzover hier van belang, voor de toepassing van het Verdrag als vluchteling elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke
overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van
bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 33, eerste lid Vluchtelingenverdrag zal een vluchteling in de zin van artikel 1(A) niet worden uitgezet of teruggeleid naar het land van vervolging.
6.2. Artikel 3 EVRM bepaalt dat niemand mag worden onderworpen aan
folteringen noch aan onmenselijke behandelingen of straffen.
6.3. Verweerder acht het niet aannemelijk dat de PRK actief is (geweest) in Mosul en baseert zich daarbij op informatie van de Landendesk Irak en op een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 31 augustus 1998. Noch
de informatie van de Landendesk noch de informatie van de Minister van Buitenlandse Zaken geeft evenwel uitsluitsel over de vraag of de PRK actief was in Centraal-Irak. Zo vermeldt voornoemd ambtsbericht dat naar verluidt de PRK
slechts buiten Irak actief is en kan verder uit de informatie van de Landendesk niet meer worden afgeleid dat de PRK (in ieder geval) in Noord-Irak actief was. Over activiteiten van de PRK in Centraal-Irak laat de Landendesk zich
niet uit. Bovendien spreken voornoemde door verweerder gehanteerde bronnen elkaar tot op zekere hoogte tegen, nu de Landendesk stelt dat de PRK in Noord-Irak actief is, terwijl het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse zaken
vermeldt dat er geen activiteiten van de PRK in Noord-Irak bekend zijn. Gelet op het voorgaande en met inachtneming ook van de door eiser tijdens zijn nader gehoor afgelegde verklaring dat de PRK een ondergrondse beweging was en
slechts in het geheim activiteiten verricht, biedt de door verweerder gebruikte informatie geen deugdelijke basis voor het standpunt dat niet aannemelijk is dat de PRK in Irak actief was. Op grond hiervan kan eisers relaas derhalve
niet als onaannemelijk worden aangemerkt.
Voorts kan de rechtbank verweerder niet volgen in zijn stelling dat eisers verklaringen omtrent de PRK en zijn activiteiten voor deze partij weinig gedetailleerd zijn. Uit het rapport van gehoor is naar het oordeel van de rechtbank
op te maken dat eiser desgevraagd de doelstelling van de PRK heeft kunnen noemen, de oprichtingsdatum heeft kunnen geven, zijn activiteiten heeft kunnen omschrijven en de organisatie van de PRK heeft kunnen schetsen.
Voorts acht de rechtbank eisers stelling dat hij zou zijn verlinkt door een ander celhoofd niet onverenigbaar met zijn verklaring dat de PRK zo geheim was dat de leden elkaar namen niet kennen. De rechtbank wijst er in dit verband
op dat eiser, anders dan verweerder heeft betoogd, niet heeft gesteld dat de leden elkaars namen niet kennen. Integendeel, hij heeft tijdens het nader gehoor aangegeven dat hij de namen van leden wel kende, maar dat hij slechts de
schuilnamen wilde noemen omdat de beweging verboden is.
Ander dan verweerder is de rechtbank bovendien van oordeel dat de omstandigheid dat eiser naar zijn zeggen pamfletten en rapporten in zijn woning had achtergelaten, niet tot twijfel aan de geloofwaardigheid van zijn relaas op dit
punt dwingt. De door eiser hiervoor gegeven verklaring dat hij deze pamfletten en rapporten vergeten was, omdat hij overstuur was en zich geen raad wist nadat hij had gehoord dat het hoofd van een cel was opgepakt, komt op zichzelf
niet onaannemelijk voor.
Tot slot ziet de rechtbank niet in waarom het, gelet op het feit dat de PRK in het geheim in Irak opereert, bevreemding zou wekken dat de Europese vestiging van de PRK een verklaring aan eiser afgeeft, nadat hij uit Irak was
gevlucht, omtrent zijn lidmaatschap van en activiteiten voor de PRK.
6.4. Gelet op het voorgaande kan het standpunt van verweerder dat niet aannemelijk is dat eiser vluchteling is - en dat derhalve geen gevaar bestaat voor refoulement - en het standpunt dat niet aannemelijk is dat eiser bij terugkeer
naar Irak een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM, niet worden gedragen door de motivering die daaraan thans ten grondslag is gelegd.
7. Nu het beroep gegrond wordt verklaard is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft
moeten maken. Deze kosten zijn begroot op f 1.420,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
8. Ingevolge artikel 8:74 lid 1 Awb, dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.
De rechtbank beslist daarom als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 50,-;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 1.420,- (zegge veertienhonderdentwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, voorzitter, mr. R.C. Gisolf en mr. F. Salomon, rechters, en uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2000, door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Bootsma, griffier.
De griffier is buiten staat de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden op:
Conc.: JetB
Coll:
Bp: -
D: B