ECLI:NL:RBSGR:2000:AA8264

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/2964, 99/3111
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Soedanese vluchteling en voorlopige voorziening

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van eiser, een Soedanese man van de Mararit-bevolkingsgroep, die een verzoek heeft ingediend om in Nederland als vluchteling te worden toegelaten. Eiser heeft een voorwaardelijke vergunning tot verblijf gekregen, maar deze is ingetrokken door de Staatssecretaris van Justitie. Eiser heeft beroep aangetekend tegen deze beslissing en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te schorsen totdat op zijn bezwaar is beslist. De rechtbank heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de vrees van eiser voor vervolging niet aannemelijk is gemaakt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de situatie in Soedan, hoewel zorgelijk, niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat zijn persoonlijke omstandigheden, in combinatie met zijn afkomst, voldoende zijn om vluchtelingschap te rechtvaardigen. De rechtbank heeft de motivering van de Staatssecretaris gevolgd en geoordeeld dat het beroep ongegrond is. De president heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen redelijke kans van slagen was voor het bezwaar tegen de intrekking van de vergunning. De uitspraak is gedaan op 28 juli 2000.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:77 en 8:81 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 99/2964 VRWET H (beroepszaak)
AWB 99/3111 VRWET H (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [...] 1967, van Soedanese
nationaliteit, eiser/verzoeker, verder te noemen: eiser gemachtigde: mr J.A. Pieters, advocaat te Utrecht,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr P.M. Kruidenberg, advocaat te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het beroep tegen het besluit van verweerder van 9 juni 1998, waarbij de niet-inwilliging van de aanvraag om eiser tot Nederland toe te laten als vluchteling en hem een vergunning tot verblijf te verlenen wegens
het bestaan van klemmende redenen van humanitaire aard, is gehandhaafd. Bij dezelfde beschikking is eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend met ingang van 20 mei 1996.
1.2 Bij beschikking van 8 maart 1999 is de aan eiser verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf ingetrokken. Eiser heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend.
1.3 Tevens is aan de orde het verzoekschrift van eiser om bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing
van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist.
1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot
ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek.
1.5 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 16 maart 2000. Daarbij hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
1.6 De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in staat te stellen informatie te verschaffen over de positie van de Mararit-bevolkingsgroep in Soedan. Na ontvangst van de informatie van verweerder en
de reactie daarop van de gemachtigde van eiser, is het onderzoek gesloten.
2. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van het beroep
2.1 Ingevolge artikel 15, eerste lid, Vw is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging,
zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
2.2 Ingevolge artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw wordt een aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan, onder meer indien zij is gegrond op omstandigheden ten tijde van
de bestreden beschikking die, hetzij op zichzelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
2.3 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Het door verweerder bij de toepassing van dit artikellid
gevoerde beleid is vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc).
2.4 De kern van het asielrelaas van eiser betreft de vrees om te worden vervolgd omdat hij behoort tot de bevolkingsgroep der Mararit en is gedeserteerd uit het Soedanese leger.
Eiser is afkomstig uit B, provincie Darfur. Zijn vader was een vooraanstaand lid van de Baath-partij en is in maart 1993 verdwenen.
Eiser is geen lid of sympathisant van een politieke beweging.
Op 5 november 1995 hebben zes militairen eiser op zijn werk opgepakt en meegenomen naar een militair trainingskamp in B. Op 1 april 1996 hoorde eiser van zijn commandant dat hij op 3 april 1996 naar het Nuba gebergte zou gaan om
daar te vechten. Eiser wilde niet tegen zijn Nuba-broeders vechten en is dezelfde dag uit het kamp vertrokken. Hij heeft gewacht op het moment dat de bewaker ging lunchen. Eiser ging op weg naar Dilling om zich aan te sluiten bij
de groepering van Yousif Kowa, genaamd S.I.M. Vlak voor Dilling kwam eiser het regeringsleger tegen. De militairen vroegen eiser waar hij heen ging. Hij vertelde dat hij naar een vriend in Dilling ging, maar kon desgevraagd zijn
naam niet noemen. De militairen hebben toen contact opgenomen met het kamp in B. Toen bekend werd dat eiser uit het kamp was gevlucht en werd gezocht, is hij naar de militaire gevangenis in B gebracht. Het hoofd van de gevangenis
behoorde tot de Nuba-stam. Eiser vreesde voor de doodstraf wegens desertie. Eisers familie had eiser in de politieauto gezien en wist derhalve dat eiser in de gevangenis zat.
Een ver familielid van eiser, C, heeft het hoofd van
de gevangenis geld gegeven om hem vrij te kopen. Het hoofd van de gevangenis heeft eiser en C naar de trein gebracht. C is met eiser meegereisd naar Port Soedan.
2.5 Eiser is op 16 maart 1998 gehoord door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV).
2.6 Verweerder stelt zich -kort gezegd- , conform het advies van de ACV, op het standpunt dat het relaas van eiser met betrekking tot zijn desertie ongeloofwaardig moet worden geacht. De enkele omstandigheid dat eiser behoort tot de
Mararit-bevolkingsgroep is
volgens verweerder onvoldoende om tot vluchtelingschap te concluderen.
2.7 Eiser stelt zich op het standpunt dat de Mararit-bevolkingsgroep zich in een vergelijkbare positie bevindt als de Nuba-bevolkingsgroep en dat er, gelet op de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 25 mei
1998 (AWB 97/3746 VRWET), sprake is van prima facie vluchtelingschap. Voorts stelt eiser dat hij is gedeserteerd uit het Soedanese leger omdat hij niet tegen zijn Nuba-broeders wilde worden ingezet en dat er derhalve sprake is van
vluchtelingschap. Tot slot stelt eiser zich op het standpunt dat hij zowel vanwege zijn afkomst als vanwege zijn desertie bij terugkeer te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
2.8 De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
2.9 Voorop staat dat de situatie in Soedan, hoewel zorgelijk, niet zodanig is dat asielzoeker uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt.
2.10 Daargelaten de vraag of er ten aanzien van personen behorend tot de Nuba-bevolking in Soedan sprake is van prima facie vluchtelingschap, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de situatie van de Mararit-bevolkingsgroep
vergelijkbaar is met die van de Nuba-bevolkingsgroep. Met name is niet gebleken dat de aard, de ernst en de frequentie van het tegen de Mararit gerichte geweld vergelijkbaar is met de aard, de ernst en de frequentie van het tegen de
Nuba gerichte geweld. Asielzoekers behorend tot de Mararit bevolkingsgroep worden derhalve niet zonder meer als vluchteling aangemerkt. Eiser zal zodoende aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem
persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in de zin van artikel 15 Vw rechtvaardigen.
2.11 De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser daarin niet is geslaagd. De rechtbank kan zich verenigen met de motivering van de bestreden beschikking, zoals verwoord in het advies van de ACV. Verweerder heeft de
beschikking op bezwaar, door aan te sluiten bij het advies van de ACV, toereikend gemotiveerd. Hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, maakt dit niet anders.
Het is immers niet aannemelijk dat eiser uit een militair trainingskamp heeft kunnen ontsnappen omdat de bewaker ging lunchen, zonder dat zijn dienst aan een ander werd overgedragen.
Ook is niet aannemelijk dat de militairen, die hem vlak voor Dilling aanhielden, konden achterhalen dat hij de dag daarvoor uit het militair trainingskamp in B was ontsnapt. Voorts is niet aannemelijk dat hij op de terugweg van
Dilling naar B in de politieauto zou zijn herkend. Verder is niet aannemelijk dat het hoofd van de gevangenis de moeite en het risico neemt om eiser bij zijn ontsnapping uit de gevangenis naar het station te begeleiden.
Tot slot is het niet aannemelijk dat eiser zonder identiteitsbewijs per trein van B naar Port Soedan kon reizen.
2.12 Het beroep is mitsdien ongegrond.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
2.13 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan -onder meer- indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een
voorlopige
voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.14 Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, Vw blijft uitzetting achterwege, indien het bezwaar tegen intrekking van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf een redelijke kans van slagen heeft. Voorts dient
uitzetting achterwege te
blijven ingeval deze anderszins in strijd is met het recht.
2.15 Vast staat dat verweerder op 20 november 1998 het vvtv-beleid voor asielzoekers uit Noord-Soedan en niet behorend tot de Nuba-bevolkingsgroep heeft beëindigd. De Rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank heeft op 2 juni 1999
overwogen dat bedoelde beleidswijziging van verweerder weliswaar kan worden
gesanctioneerd, doch dat niet valt in te zien dat onder Noord-Soedanezen mede zou moeten worden begrepen Soedanezen die afkomstig zijn uit het zuiden en behoren tot de zuidelijke niet-arabische bevolkingsgroepen dan wel de Nuba-
bevolkingsgroep, voor zover zij zonder problemen langer dan zes maanden in Noord-Soedan hebben verbleven.
2.16 Verzoeker behoort tot de Mararit-bevolkingsgroep en is afkomstig uit B, Darfur, gelegen in (administratief
bestuurlijke) Noord-Soedan.
2.17 Verzoeker heeft in bezwaar aangevoerd dat er in Darfur een etnische strijd gaande is tussen de niet-arabische
bevolkingsgroepen, waartoe verzoeker behoort, en de arabische bevolkingsgroepen. De situatie van de Mararit in Darfur is, zo stelt verzoeker, vergelijkbaar met de situatie van de Nuba.
Ook de Nuba is een niet-arabische bevolkingsgroep die in een strijd is verwikkeld met de arabische bevolkingsgroepen.
Verzoeker stelt zich derhalve op het standpunt dat
terugzending naar Soedan van een kennelijke hardheid is en dat de aan verzoeker verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf ten onrechte is ingetrokken.
2.18 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Mararit niet gelijk zijn te stellen met de Nuba nu zij, anders dan de Nuba, niet in een conflictgebied leven.
2.19 De president overweegt als volgt.
Uit het door verzoeker overgelegde rapport van Amnesty
International over de situatie in Soedan in 1999, blijkt dat de bevolking van Westelijk Darfur in januari 1999 betrokken was in een etnisch conflict en dat president Al-Bashir in februari 1999 in Westelijk Darfur de noodtoestand
heeft afgekondigd.
Uit het de door verweerder overgelegde informatie van de Gemeenschappelijke Kennisgroep Afrika Desk blijkt echter dat er in juni 1999 een overeenkomst is gesloten tussen de strijdende partijen in Westelijk Darfur en dat er sindsdien
geen berichten meer zijn over etnisch conflicten in Darfur. De juistheid van deze informatie wordt door verzoeker niet betwist.
De president is gelet op het bovenstaande van oordeel dat de beëindiging van het vvtv-beleid voor de bevolkingsgroep van de Mararit niet behoeft te worden heroverwogen.
2.20 Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat het bezwaar tegen de intrekking van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf geen redelijke kans van slagen heeft.
2.21 Nu ook anderszins niet is gebleken van strijd met het recht bestaat in het onderhavige geval, gelet op de betrokken
belangen, geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
2.22 Op grond van al het voorgaande acht de president het zonder meer aannemelijk dat het ingediende bezwaarschrift niet tot een andere uitkomst zal leiden dan in de voorlopige
voorzieningprocedure. Nu voorts niet is gebleken dat nader onderzoek redelijkerwijs kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, bestaat in dit geval eveneens aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid die is neergelegd in
artikel 33b Vw.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
2.23 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
De president:
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.3 verklaart het bezwaar tegen de niet-verlenging van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr A.H. Schotman, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens fungerend president, en uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2000, in tegenwoordigheid van mr C.A.M. van de Rest-van
der Heijden als griffier.
afschrift verzonden op: 28 juli 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.