ECLI:NL:RBSGR:2000:AA8269

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/2466, 00/2467, 00/2468
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • B.H. Franke
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot termijnoverschrijding en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een verzoek om voorlopige voorziening van een Congolese vreemdeling, geboren in 1976, die verblijft in het Grenshospitium te Amsterdam. De vreemdeling heeft beroep ingesteld tegen de beschikking van de Staatssecretaris van Justitie, waarin zijn aanvraag om toelating als vluchteling is afgewezen. De beschikking is genomen in het kader van de AC-procedure, die een snelle afhandeling van asielverzoeken beoogt. De vreemdeling verzoekt om schorsing van de beslissing tot uitzetting totdat op zijn beroep is beslist. De president van de rechtbank heeft de bevoegdheid om een voorlopige voorziening te treffen indien onverwijlde spoed dat vereist.

De president oordeelt dat de termijn van 48 uur voor de afhandeling van de asielaanvraag is overschreden. De partijen zijn verdeeld over de vraag aan wie deze termijnoverschrijding moet worden toegerekend. De Staatssecretaris stelt dat de overschrijding voor rekening van de vreemdeling komt, omdat deze meer tijd heeft benut met rechtsbijstand dan de formeel beschikbare tijd. De vreemdeling betwist dit en stelt dat de overschrijding ongeacht de oorzaak tot doorzending naar een OC moet leiden.

De president concludeert dat de uitleg van de Staatssecretaris over de tijd benut met rechtsbijstand niet wordt ondersteund door het beleid. De president oordeelt dat de overschrijding van de termijn niet aan de vreemdeling kan worden toegerekend, omdat de wachttijd waarin het dossier stil ligt niet voor zijn risico komt. De president verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beschikking, waardoor de aanvraag van de vreemdeling opnieuw moet worden beoordeeld. Tevens wordt de vrijheidsontnemende maatregel opgeheven en wordt schadevergoeding toegekend voor de onrechtmatige vrijheidsontneming.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
enkelvoudige kamer voor Vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a, 34a en 34j Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 00/2466 VRWET H (voorlopige voorziening)
AWB 00/2467 VRWET H (beroepszaak)
AWB 00/2468 VRWET H (vrijheidsontneming)
inzake: A, geboren op [...] 1976, van
Congolese nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: C.A. Buschman, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende het beroep van verzoeker tegen de beschikking van verweerder van 11 maart 2000. Deze beschikking is genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure en behelst de
niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling en strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van
verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het beroep tegen voormelde beschikking is beslist.
1.2 Voorts is aan de orde het beroep gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel van artikel 7a Vw die verweerder verzoeker met ingang van 6 maart 2000 heeft opgelegd. Dit beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
1.3 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 22 maart 2000. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed,
gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen
aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.3 De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur.
Deze procedure leent zich slechts voor die asielverzoeken waaromtrent binnen deze korte termijn procedureel en inhoudelijk naar behoren kan worden beslist.
2.4 Bij de beoordeling of in het onderhavige geval van een zodanig verzoek sprake is, is het volgende van belang.
2.5 Ingevolge het door verweerder gevoerde beleid, neergelegd in hoofdstuk B7/3 Vc 1994, bestaat de AC-procedure uit twee fasen. Het eerste deel betreft het onderzoek naar identiteit, nationaliteit en reisroute. Het tweede deel
betreft de beoordeling van de asielaanvraag. Voor het tweede deel zijn maximaal 24 procesuren beschikbaar. Indien de eerste fase langer dan 24 uur duurt, gaat dit ten koste van de tijd die beschikbaar is voor de tweede fase.
In principe vindt doorverwijzing naar een OC plaats indien de AC-procedure langer duurt dan 48 procesuren.
Er is, aldus hoofdstuk B7/3, evenwel geen sprake van termijnoverschrijding indien (onder meer) de asielzoeker binnen de 48 procesuren meer tijd benut met rechtsbijstand dan de termijnen die daarvoor formeel beschikbaar zijn. Deze
extra tijd is in het belang van de asielzoeker en geldt niet als proceduretijd.
Ingevolge hoofdstuk B7/5 Vc 1994 heeft de asielzoeker voor aanvang van het nader gehoor gedurende maximaal twee uur de gelegenheid om met behulp van een rechtsbijstandverlener het verslag van het eerste gehoor en overige
onderzoeksresultaten uit de eerste fase na te bespreken en zich voor te bereiden op het nader gehoor.
Na afronding van het nader gehoor krijgt de asielzoeker maximaal drie uur de gelegenheid te reageren op het voornemen van verweerder de asielaanvraag niet in te willigen en het rapport van het nader gehoor na te bespreken.
2.6 Niet in geschil is dat in de onderhavige zaak de termijn van 48 uur is overschreden. Partijen houdt evenwel verdeeld het antwoord op de vraag aan wie die termijnoverschrijding moet worden toegerekend en voor wiens risico de
overschrijding dient te worden gebracht.
2.7 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de termijnoverschrijding voor rekening van verzoeker dient te komen en mitsdien niet leidt tot de conclusie dat zijn aanvraag niet in aanmerking kwam voor AC-afdoening. Daartoe is
betoogd dat onder de aan de asielzoeker in het beleid toegewezen uren voor rechtsbijstand (namelijk twee uur voorbespreking en drie uur nabespreking van het nader gehoor) mede moet worden begrepen de tijd die is gemoeid met de
organisatie van die rechtsbijstand. Tijd die in deze periode ongebruikt verstrijkt, bijvoorbeeld omdat, zoals in casu, nog geen rechtsbijstandverlener beschikbaar is, komt voor risico van de asielzoeker. De omstandigheid dat
rechtshulp vaak "de facto" meer tijd beschikbaar heeft en daarmee feitelijk meer uren gebruikt dan de toegestane vijf uur voor de voor- en nabespreking van het nader gehoor, maakt dit niet anders. Voor de rechtshulp zijn slechts
bedoelde vijf uur beschikbaar. In het onderhavige geval heeft verzoeker meer dan die toegestane vijf uur gebruikt en om die reden moet de daardoor ontstane termijnoverschrijding aan hem worden toegeschreven.
2.8 Verzoeker heeft betoogd dat, nu de 48-uurstermijn is overschreden, zijn asielaanvraag zich niet leent voor afdoening in de AC- procedure. Hij kan zich niet verenigen met de door verweerder gehanteerde uitleg van het beleid.
Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat overschrijding van de termijn ongeacht de oorzaak daarvan en wanneer geen sprake is van kwade trouw van de zijde van de asielzoeker of diens rechtshulpverlener tot doorzending naar
een OC dient te leiden. Subsidiair heeft verzoeker aangevoerd dat verweerder in casu de termijn van de eerste 24 uur reeds met tien uur had overschreden, waarna de tijd in de tweede 24 uur moest worden ingehaald. Hij acht het
onaanvaardbaar dat de overschrijding thans in zijn geheel aan hem wordt tegengeworpen. De tijd waarin een dossier niet bij rechtshulp in behandeling is, maar ligt te wachten totdat een rechtshulpverlener beschikbaar is (zogenaamde
wachttijd), moet niet tot bijtelling van uren leiden en derhalve niet voor risico van de asielzoeker komen. Dat zou slechts anders zijn indien sprake is van meer dan normale vertraging, in welk geval overleg, en eventueel stilzetten
van de klok, moet plaatsvinden. Een andere uitleg volgt niet uit het beleid, is voorts in strijd met het uitgangspunt dat de AC-procedure niet langer dan 48 uur duurt en doet geen recht aan de belangen van verzoeker. Voorts heeft
verzoeker zich op het standpunt gesteld dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de op hem rustende motiveringsplicht door na te laten in het bestreden besluit inhoudelijk in te gaan op zijn bij gelegenheid van de correcties en
aanvullingen ingenomen stelling met betrekking tot de
48-uursprocedure.
2.9 De president oordeelt als volgt.
Vooropgesteld wordt dat niet expliciet is vastgelegd wat dient te worden verstaan onder "tijd benut met rechtsbijstand". De vraag is vervolgens of de tekst van het beleid voor de uitleg van verweerder aanknopingspunten biedt. De
president is van oordeel dat voor verweerders standpunt, inhoudende dat onder "tijd benut met rechtsbijstand" zonder meer mede begrepen dient te worden de tijd die ongebruikt verstrijkt, de tekst van het beleid geen steun biedt. Uit
de hiervoor onder 2.5 weergegeven tekst van B7/5 valt veeleer op te maken dat bij de vaststelling van de voor de rechtsbijstand formeel beschikbare tijd van vijf uur men het oog heeft gehad op daadwerkelijk verleende rechtsbijstand.
Ook de vermelding in B7/3 dat er slechts geen sprake is van termijnoverschrijding (de extra tijd komt dus voor risico van de asielzoeker) indien de asielzoeker meer tijd benut met rechtsbijstand dan de formeel beschikbare termijn
van vijf uur, duidt daarop. Dat dit in beginsel daadwerkelijk met rechtshulp benutte tijd betreft lijkt tenslotte ook te volgen uit de in het beleid opgenomen toevoeging dat die extra tijd in het belang van de asielzoeker is,
hetgeen bezwaarlijk kan worden gezegd van tijd die met het stilliggen van zijn of haar dossier is gemoeid.
De uitleg van verweerder is naar het oordeel van de president ook overigens weinig voor de hand liggend. Rechtshulp is immers voor gebruikmaking van de toegewezen vijf uren afhankelijk van het - moeilijk van te voren te voorspellen-
moment dat verweerder het dossier aan rechtshulp overdraagt, zodat ongebruikte tijd eerder regel dan uitzondering zal zijn.
2.10 De vraag of onder de term 'tijd benut met rechtsbijstand' mede kan worden begrepen de zogeheten wachttijd, waarin het dossier stilligt, bijvoorbeeld met het oog op het organiseren van die rechtsbijstand, dient te worden
beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij is - onder meer - van belang of de overschrijding te wijten is aan externe factoren, zoals de beperkte beschikbaarheid van tolken, dan wel louter zijn oorzaak vindt
in de wijze waarop de rechtshulp is georganiseerd. De president wijst in dit verband op het verslag van de bijeenkomst tussen NOvA, VluchtelingenWerk en de voorzitters van de Stichting Rechtsbijstand Asiel Noord-Oost Nederland, Den
Bosch en Amsterdam enerzijds en verweerder anderzijds, gehouden op 8 juni 1999 te Den Haag. Dit verslag is gepubliceerd in de Nieuwsbrief Asiel- en Vluchtelingenrecht 06\99, blz 364 e.v.. Aan dit verslag wordt het volgende
ontleend:
"Beschikbaarheid tolken
Iemand moet zich kunnen uiten en gehoord worden in een taal die hij redelijk goed beheerst. Indien de tolk niet tijdig beschikbaar is, ondanks inspanningen van respectievelijk IND en rechtsbijstand die beiden verantwoordelijk zijn
voor het tijdig inzetten van tolken, wordt betrokkene doorgezonden naar een OC.
Stilzetten van de klok
Uitgangspunt is dat er in beginsel geen uitstel wordt gevraagd, tenzij men het daar van beide zijden over eens is. In de praktijk moet in goed overleg een realistische handelwijze gevonden worden voor de situatie waarin gebrek aan
capaciteit van rechtsbijstand leidt tot termijnoverschrijdingen."
2.11 In het onderhavige geval is de eerste fase aangevangen op 7 maart 2000 om 16:00 uur. De tweede fase is aangevangen op 10 maart 2000 om 8.10 uur met de overdracht van het dossier aan rechtshulp.
Tussen 13.16 uur en 13.44 uur heeft de rechtshulpverlener, na het dossier bestudeerd te hebben, met verzoeker het nader gehoor voorbereid.
Het nader gehoor vond plaats op 10 maart 2000 van 15.44 uur tot 17.30 uur, waarna om 19.00 uur de rechtshulp een kopie van het nader gehoor heeft ontvangen.
De nabespreking van het nader gehoor heeft plaatsgevonden op 11 maart 2000 van 9.10 uur tot 10.40 uur. Nader overleg tussen verweerder en de rechtshulpverlener van verzoeker heeft niet plaatsgevonden. Om 13:30 uur heeft de
rechtshulpverlener van verzoeker correcties en aanvullingen op het nader gehoor ter kennis van verweerder gebracht. Hierbij is door de gemachtigde van verzoeker gewezen op de overschrijding van de 48-uurstermijn.
De bestreden beschikking is op 11 maart om 11.30 uur uitgereikt.
Vast staat derhalve dat de 48-uurstermijn feitelijk is geëindigd op 11 maart om 12:30, doch had moeten eindigen op 10 maart om 22.00 uur.
2.12 De president ziet in de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de wachttijd in het onderhavige geval zijn oorzaak heeft gevonden in externe factoren. Weliswaar kan niet
in redelijkheid van de rechtshulpverlener worden verlangd dat hij telkens wanneer verweerder dat aangeeft onmiddellijk beschikbaar is, maar een tijdsverloop van 8.10 uur tot 13.44, zoals in casu kan evenmin voor risico van
verweerder worden gebracht. Ook het tijdsverloop gelegen tussen het beschikbaar komen van het verslag van het nader gehoor (10 maart 2000 om 19.00 uur) en de aanvang van de nabespreking tussen de rechtshulpverlener en verzoeker (11
maart 2000 om 10.40) is in het onderhavige geval bovenmatig geweest zonder dat daarvoor een oorzaak aanwijsbaar is die buiten de invloedssfeer van verzoeker en zijn raadsman is gelegen. Gesteld noch gebleken is dat de
termijnoverschrijding op enige andere grond voor risico van verweerder dient te worden gebracht.
2.13 De meer subsidiaire grief van verzoeker treft echter doel. Bij de indiening van de correcties en aanvullingen is reeds gewezen op de overschrijding van de 48-uurstermijn. Ingevolge hoofdstuk B7/5.3 Vc kan de
rechtsbijstandverlener van de vreemdeling binnen de reeds genoemde termijn van drie uur (schriftelijk) reageren op het voornemen van verweerder de
aanvraag niet in te willigen. Indien vervolgens een afwijzende beschikking wordt genomen, dient daarbij gemotiveerd te worden ingegaan op de reactie van de rechtsbijstandverlener.
Nu verweerder in het onderhavige geval gevolgd wordt in zijn stelling dat de klok gedurende de wachttijd geacht moet worden stil te hebben gestaan, brengt dat tevens met zich dat de correcties en aanvullingen tijdig zijn ingediend.
Verweerder heeft bij het thans bestreden besluit overwogen dat de argumenten van verzoeker zijn meegewogen bij de totstandkoming van de bestreden beslissing. Niet is ingegaan op de, reeds op het moment van het nemen van het
bestreden besluit bij verweerder bekende, stellingname van verzoeker dat de overschrijding van de 48-uurstermijn reeds tot doorzending naar het OC diende te leiden.
Eerst ter zitting het verweerder een gemotiveerd standpunt ingenomen ten aanzien van de gestelde termijnoverschrijding. Deze omissie in het bestreden besluit dient te leiden tot de conclusie dat dit besluit wegens gebreken in de
motivering niet in stand kan blijven.
2.14 Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van verzoeker zal dan ook, zonder dat op verzoekers asielmotieven wordt ingegaan, gegrond worden verklaard.
Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.15 Met betrekking tot de aan verzoeker opgelegde maatregel overweegt de rechtbank allereerst dat gesteld noch gebleken is dat de oplegging van de maatregel onrechtmatig is geweest.
2.16 Gelet op voormelde gegrondverklaring van het beroep is echter de grond voor de voortgezette toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel komen te ontbreken. Het beroep tegen de voortduring van de maatregel na de beslissing
op de aanvraag is derhalve gegrond.
2.17 Nu de toepassing van de maatregel vanaf 11 maart 2000 onrechtmatig is geweest, wordt, gelet op de in het Aanmeldcentrum en het Grenshospitium geldende regimes, een schadevergoeding toegekend van f 150,- over één dag en f 100,-
over zeventien dagen.
2.18 Verweerder zal worden veroordeeld in de proceskosten.
2.19 De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoeker het zowel voor de hoofdzaak als voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht
ad telkens f 50,-- zal vergoeden.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1 verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beschikking van 11 maart 2000;
3.2 draagt verweerder op een nieuwe beschikking te nemen op de aanvraag van 9 maart 2000;
3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad tweemaal f 50,--.
De rechtbank:
3.6 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw gegrond en beveelt de opheffing van de maatregel van de vreemdeling met ingang van 28 maart 2000;
3.7 wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding toe;
3.8 kent aan de vreemdeling ten laste van de Staat (Ministerie van Justitie) een vergoeding toe van
f 1850,-- (zegge: achttienhonderdvijftig), uit te betalen door de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem;
3.9 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 710,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon, die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.H. Franke, fungerend president, tevens lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, in tegenwoordigheid van E.H. Mazel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2000, in
tegenwoordigheid van de griffier.
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van f 1850,-- (zegge: achttienhonderdvijftig).
Aldus gedaan op 28 maart 2000, door mr. B.H. Franke, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken.
afschrift verzonden op: 28 maart 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling
binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem.
Voor het overige staat geen gewoon rechtsmiddel open.