ECLI:NL:RBSGR:2000:AA8274

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/2028
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak van Kameroense vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 10 maart 2000 een mondelinge uitspraak gedaan in een asielprocedure. Verzoeker, een Kameroense vreemdeling, had een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling, welke door de Staatssecretaris van Justitie op 26 februari 2000 kennelijk ongegrond was verklaard. De president van de rechtbank heeft de aanvraag beoordeeld aan de hand van artikel 15c van de Vreemdelingenwet, dat stelt dat een aanvraag niet wordt ingewilligd indien de vreemdeling geen reis- of identiteitspapieren kan overleggen, tenzij hij kan aantonen dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is toe te rekenen. De president heeft vastgesteld dat verzoeker geen documenten kon overleggen en dat zijn relaas over de omstandigheden in Kameroen, waar hij werd mishandeld en gemarteld, niet ongeloofwaardig was. Dit werd ondersteund door recente rapportages van Amnesty International over de situatie in Kameroen.

De president oordeelde dat de aanvraag niet als kennelijk ongegrond kon worden afgewezen zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag. De president heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, wat betekent dat de uitzetting van verzoeker tot de beslissing op het bezwaar tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag niet mocht plaatsvinden. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op f. 1.420,-, en werd bepaald dat het betaalde griffierecht van f. 50,- aan verzoeker vergoed moest worden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in asielprocedures en de noodzaak om de omstandigheden van de vreemdeling in overweging te nemen bij de beoordeling van zijn aanvraag.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Fungerend president
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak ingevolge de artikelen 8:84, eerste lid, juncto 8:67 Algemene wet bestuursrecht en 33a en 33b Vreemdelingenwet
Reg.nr.: AWB 00/2028 VRWET
Inzake: A, woonplaats kiezende te B, verzoeker,
gemachtigde mr R.C. van den Berg,
advocaat te Eindhoven,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr D.J. de Jong, ambtenaar ten departemente.
1. ZITTING
Datum: 10 maart 2000.
Ter zitting zijn verschenen verzoeker in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder bij gemachtigde.
Zitting hebben:
mr T.M.A. Claessens, president,
mr B.T. Goerdat, griffier.
Na het onderzoek ter zitting te hebben gesloten, heeft de president onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan. De uitspraak luidt als onder 3.
vermeld.
2. OVERWEGINGEN
In geschil is de niet-inwilliging d.d. 26 februari 2000 van de aanvraag van verzoeker om toelating als vluchteling.
Verweerder heeft de aanvraag kennelijk ongegrond verklaard met toepassing van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, Vw, nu verzoeker bij binnenkomst hier te lande over geen enkel document beschikte. Voornoemd artikel bepaalt
dat een aanvraag om toelating als vluchteling niet wordt ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan indien de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren, documenten of bescheiden kan
overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag om toelating, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is toe te rekenen. Per 1 februari 1999 is de
Vreemdelingenwet gewijzigd in bovengenoemde zin. Blijkens TBV 1999/3 van 22 januari 1999, waarin genoemde wijziging is bekendgemaakt, vormt het ontbreken van documenten op zichzelf echter geen grond voor niet- inwilliging op grond
van artikel 15c Vw.
Artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, Vw kan uitsluitend worden toegepast na een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag, waarbij het toerekenbaar ontbreken van documenten altijd in de context van het totale
feitencomplex moet worden beschouwd.
Verzoeker is, naar hij stelt, afkomstig uit Kameroen. Hij is tot
4 januari 1997 werkzaam geweest in een winkel waar drank werd verkocht en waar kon worden getelefoneerd en gekopieerd. Op voormelde datum kwamen drie hem onbekende mannen de winkel binnen die hem vroegen om van twee documenten elk
500 kopieën te maken. Verzoeker zag dat het pamfletten van de SCNC betrof, een verboden politieke beweging in Kameroen. Toen het kopieerapparaat enige tijd bezig was kwamen er naar schatting zes gewapende agenten binnen die vroegen
van wie de pamfletten afkomstig waren. Verzoeker heeft getracht de situatie uit te leggen maar hij werd toch opgepakt. Verzoeker is vervolgens meegenomen naar een gebouw van de Public Security in Old Town in Bamenda. Daar werd
verzoeker mishandeld. Op 5 januari 1997 werd verzoeker overgeplaatst naar een detentiekamp alwaar hij werd gemarteld, totdat hij bekende lid te zijn van de SCNC. Na enige dagen werd verzoeker opnieuw overgeplaatst, deze keer naar de
Kondengi-gevangenis in Yaounde.
Verzoeker werd met naar schatting 30 medegedetineerden, waaronder degenen die hem hebben verzocht de pamfletten te kopiëren, in een cel in de kelder gestopt. Hier heeft hij twee jaar verbleven.
Ook in deze gevangenis is verzoeker door de bewakers mishandeld. Na enige tijd in de gevangenis te hebben verbleven werd verzoeker opgedragen dagelijks de toiletemmers te legen. Tijdens zijn werk werd verzoeker aangesproken door een
bewaker die hem vroeg of hij vrienden of familie had in Yaounde. De bewaker deelde mede dat deze, via hem, medicijnen aan verzoeker konden sturen. De bewaker deelde eveneens mede er eventueel voor te kunnen zorgen dat verzoeker uit
de gevangenis werd vrijgelaten. Via deze bewaker heeft verzoeker contact gekregen met zijn vriend, genaamd C. Op 16 januari 2000 is C naar de poort van de gevangenis gekomen om verzoeker op te halen. Verzoeker is vervolgens met de
bewaker zonder problemen naar de uitgang gelopen. C heeft vervolgens verzoeker naar de havenplaats Douala gebracht. Daar is verzoeker door een hem onbekende man aan boord van een schip gebracht en heeft hij op illegale wijze
Kameroen verlaten. De reis duurde ongeveer 21 dagen. Op 7 februari 2000 is verzoeker Nederland binnengereisd en heeft hij zich gemeld bij het AC Rijsbergen.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de president er niet van overtuigd geraakt dat de onderhavige aanvraag zich leende voor afdoening volgens het zogenaamde AC-model. Volgens de door verweerder gehanteerde
richtlijnen komt immers slechts een beperkt aantal zaken voor deze speciale procedure in aanmerking. Daarbij is van belang dat verweerder zich slechts een zeer korte termijn van maximaal 48 uur heeft gesteld om met de toch vereiste
zorgvuldigheid op een asielverzoek een beslissing te nemen. Volgens verweerder komen hiervoor in beginsel in aanmerking de op voorhand kennelijk ongegronde aanvragen ex artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw, claimzaken en
andere niet-ontvankelijke en/of kennelijke ongegronde zaken, waarin geen tijdrovend onderzoek nodig is.
De president stelt vast dat het relaas van verzoeker niet als ongeloofwaardig van de hand kan worden gedaan nu het wordt gedragen door recente van Amnesty International afkomstige informatie met betrekking tot het gevangeniswezen in
Kameroen. De martelingen die verzoeker stelt te hebben ondergaan en die zijn beschreven in de rapportage van Dr.
H.A.P.C. Oomen van 9 maart 2000 van de Medische Onderzoeksgroep van Amnesty International, passen in het beeld dat in de berichtgeving van Amnesty International (News Releases van 26.10.1999/ 9.11.1999 en 29.02.2000) is geschetst
omtrent het in de Kameroense gevangenissen heersend regime. De inhoud van de rapportage van genoemde internist bezien in samenhang met het relaas wettigt naar het oordeel van de president de conclusie dat er in redelijkheid twijfel
over kan bestaan dat ten aanzien van verzoeker geen gevaar bestaat voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
Gelet op het vorenstaande is de president van oordeel dat niet a prima
vista kan worden gesteld dat er geen rechtsgrond voor toelating bestaat en dat de aanvraag als kennelijk ongegrond kon worden afgedaan.
Dit zo zijnde dient het verzoek om een voorlopige voorziening, ertoe strekkende de uitzetting achterwege te laten hangende de afdoening van het bezwaar, te worden toegewezen.
De president ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, juncto artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten.
Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f. 1.420,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt f. 710,-- en wegingsfactor 1).
Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb de betaling aan de griffier plaats te vinden.
De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat verweerder aan verzoeker het betaalde griffierecht ad f. 50,-- zal vergoeden.
III. BESLISSING:
De president:
1. wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
2. gelast verweerder verzoeker niet uit Nederland te (doen) verwijderen tot op het bezwaar is beslist;
3. bepaalt dat verweerder verzoeker dient op te nemen in de OC-procedure;
3. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f. 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden;
4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad f 50,--.
afschrift verzonden op: