ECLI:NL:RBSGR:2000:AA8275

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/2130
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in asielzaak van Iraakse verzoeker met Joodse afkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 14 maart 2000 een mondelinge uitspraak gedaan in een asielprocedure. Verzoeker, een Iraakse man van Joodse afkomst, had een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling, die door de Staatssecretaris van Justitie op 29 februari 2000 kennelijk ongegrond was verklaard. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag niet zonder meer als kennelijk ongegrond kon worden afgewezen, omdat verzoeker geen documenten had overgelegd die zijn Joodse afkomst konden staven. De president van de rechtbank, T.M.A. Claessens, stelde vast dat er twijfels bestonden over de Joodse afkomst van verzoeker, maar ook over de mogelijkheid dat hij niet van Joodse afkomst was. Dit leidde tot de conclusie dat er een gedegen onderzoek naar de achtergrond van verzoeker en de situatie van Joden in Irak noodzakelijk was voordat een definitieve beslissing kon worden genomen. De rechtbank besloot daarom om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen, wat betekende dat verzoeker niet uit Nederland mocht worden verwijderd totdat er een beslissing op zijn bezwaar was genomen. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die op f. 1.420,- werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in asielprocedures, vooral wanneer het gaat om kwetsbare groepen zoals religieuze minderheden.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Fungerend president
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak ingevolge de artikelen 8:84, eerste lid, juncto 8:67 Algemene wet bestuursrecht en 33a en 33b Vreemdelingenwet
Reg.nr.: AWB 00/2130 VRWET
Inzake: A, woonplaats kiezende te B,
verzoeker, gemachtigde mr R.C. van den Berg, advocaat te Eindhoven,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr D.J. de Jong, ambtenaar ten departemente.
1. ZITTING
Datum: 10 maart 2000.
Ter zitting zijn verschenen verzoeker in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder bij gemachtigde.
Zitting hebben:
mr T.M.A. Claessens, president,
mr B.T. Goerdat, griffier.
Na het onderzoek ter zitting te hebben gesloten, heeft de president partijen meegedeeld dat op dinsdag, 14 maart 2000 om 10.00 uur mondeling uitspraak wordt gedaan. De uitspraak luidt als onder 3. vermeld.
2. OVERWEGINGEN
In geschil is de niet-inwilliging d.d. 29 februari 2000 van de aanvraag van verzoeker om toelating als vluchteling.
Verweerder heeft de aanvraag kennelijk ongegrond verklaard met toepassing van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, Vw, nu verzoeker bij binnenkomst hier te lande over geen enkel document beschikte. Voornoemd artikel bepaalt
dat een aanvraag om toelating als vluchteling niet wordt ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan indien de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren, documenten of bescheiden kan
overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag om toelating, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is toe te rekenen. Per 1 februari 1999 is de
Vreemdelingenwet gewijzigd in bovengenoemde zin. Blijkens TBV 1999/3 van 22 januari 1999, waarin genoemde wijziging is bekendgemaakt, vormt het ontbreken van documenten op zichzelf echter geen grond voor niet-inwilliging op grond
van artikel 15c Vw. Artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, Vw kan uitsluitend worden toegepast na een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag, waarbij het toerekenbaar ontbreken van documenten altijd in de context van het
totale feitencomplex moet worden beschouwd.
Verzoeker, die stelt de Iraakse nationaliteit te bezitten, geboren en getogen te zijn in Suleymania, heeft aan zijn relaas in hoofdzaak ten grondslag gelegd dat hij vanwege zijn Joodse afkomst problemen ondervindt van de zijde van
de Isla-mitische Beweging. Zo is in de avond van 5 december 1999 zijn ouderlijk huis beschoten door de Islamitische Beweging. Verzoeker heeft van deze beschieting aangifte gedaan bij de Koerdische Veiligheidsdienst. In de avond van
8 december 1999 heeft verzoeker in zijn voortuin een pamflet van de Islamitische Beweging aangetroffen, waarop de navolgende boodschap stond vermeld: "Wij zijn mensen van de Islamitische Beweging en wij weten dat jullie Joods zijn.
Wij waarschuwen jullie dat jullie dit geloof niet meer moeten belijden. Indien jullie je niet zullen bekeren tot de Islam zullen wij jullie allemaal vermoorden." Op 10 december 1999 zijn verzoeker en zijn broer naar de markt gegaan.
Bij terugkeer troffen zij hun moeder en zus niet thuis aan. De buurvrouw wist te vertellen dat zij waren opgepakt door leden van de Islamitische Beweging. Op 15 december 1999 zijn zij vrijgelaten. Verzoeker en zijn broer hebben
vanaf 10 december 1999 bij de buurvrouw verbleven. Op 3 januari 2000 zijn leden van de Islamitische Beweging wederom langs het ouderlijk huis geweest. Op 5 januari 2000 heeft verzoeker Suleymania verlaten, is via Zakho naar Istanbul
gegaan waarna hij op 16 februari 2000 Nederland is ingereisd.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de president er niet van overtuigd geraakt dat de onderhavige aanvraag zich leende voor afdoening volgens het zogenaamde AC-model. Volgens de door verweerder gehanteerde
richtlijnen komt immers slechts een beperkt aantal zaken voor deze speciale procedure in aanmerking. Daarbij is van belang dat verweerder zich slechts een zeer korte termijn van maximaal 48 uur heeft gesteld om met de toch vereiste
zorgvuldigheid op een asielverzoek een beslissing te nemen. Volgens verweerder komen hiervoor in beginsel in aanmerking de op voorhand kennelijk ongegronde aanvragen ex artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw, claimzaken en
andere niet-ontvankelijke en/of kennelijke ongegronde zaken, waarin geen tijdrovend onderzoek nodig is.
De president stelt vast dat verzoeker geen documenten heeft overgelegd waaruit zijn Joodse afkomst blijkt. Voorts is uit het verslag van het nader gehoor gebleken dat verzoeker nauwelijks informatie over tradities, gewoonten en
gebruiken met betrekking tot het Jodendom heeft kunnen verstrekken. Er is naar het oordeel van de president twijfel over mogelijk dat verzoeker van Joodse afkomst is, doch er is meer twijfel over mogelijk dat hij niet van Joodse
afkomst is. Redengevend hiertoe acht de president de uit het relaas van verzoeker blijkende omstandigheid dat zijn zwager, genaamd C, om
dezelfde redenen het land van herkomst heeft verlaten en dat hij hier te lande eveneens in een asielprocedure is verwikkeld. Bij schrijven van 9 maart 2000 heeft gemachtigde van verzoeker een schrijven van dezelfde datum van het
advocatenkantoor Bos-Veterman c.s. ingezonden.
Dit advocatenkantoor heeft de behandeling van de (herhaalde) asielaanvraag van verzoekers zwager op zich genomen. Uit de inhoud van dit schrijven blijkt dat in Qala Diza, waar verzoeker vandaan komt, zo'n tien families op een totale
bevolking van zo'n 25.000 tot 30.000 mensen voorkomen, dat het Joodse geloof in het geheim wordt beleden, en dat de Joodse namen niet worden gevoerd. Tegen deze achtergrond bezien komt het op voorhand niet ongeloofwaardig over dat
verzoeker behoort tot de door hem gestelde minderheidsgroep in Qala Diza. Met inachtneming van de inhoud van dit schrijven is de president dan ook van oordeel dat een gedegen onderzoek naar de Joodse afkomst van verzoeker, naar het
lot van Joden in Qala Diza en in bredere zin in Irak dient plaats te vinden alvorens tot een gefundeerde beslissing in zaken als de onderhavige te komen. Hiertoe acht de president het horen door de ACV geboden. Nu naar het oordeel
van de president er in redelijkheid twijfel over kan bestaan, dat geen gevaar bestaat voor vrees voor vervolging, dient het verzoek om een voorlopige voorziening, te worden toegewezen.
Gelet op het vorenstaande is de president van oordeel dat niet a prima vista kan worden gesteld dat er geen rechtsgrond voor toelating bestaat en dat de aan- vraag als kennelijk ongegrond kon worden afgedaan.
De president ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, juncto artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten.
Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op
f. 1.420,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt f. 710,-- en wegingsfactor 1).
Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb de betaling aan de griffier plaats te vinden.
De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat verweerder aan verzoeker het betaalde griffierecht ad f. 50,-- zal vergoeden.
III. BESLISSING:
De president:
1. wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
2. gelast verweerder verzoeker niet uit Nederland te (doen) verwijderen tot op het bezwaar is beslist;
3. bepaalt dat verweerder verzoeker dient op te nemen in de OC- procedure;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f. 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad f 50,--.
afschrift verzonden op: