ECLI:NL:RBSGR:2000:AA8373

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 0004917 BESLU
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.A.M. Mollee
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en opvang voor asielzoekers: beoordeling van tweede aanvraag

In deze zaak gaat het om de beoordeling van een asielaanvraag van eiser, die de Joegoslavische nationaliteit bezit. Eiser heeft op 14 augustus 1995 een eerste asielaanvraag ingediend, maar is na een verblijf in opvangcentra in Nederland in juni 1996 teruggekeerd naar zijn land van herkomst. Op 29 januari 1999 diende eiser een tweede asielverzoek in, dat door verweerder op 10 maart 1999 werd afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd eveneens afgewezen. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld, dat op 20 september 2000 ter zitting werd behandeld. Eiser werd vertegenwoordigd door mr. M.J.W. Melchers, terwijl verweerder werd vertegenwoordigd door mr. R. van Duffelen.

De rechtbank diende te beoordelen of verweerder terecht had geweigerd eiser toe te laten tot de centrale opvang voor asielzoekers. Verweerder stelde dat eiser geen recht op opvang had omdat het ging om een tweede asielaanvraag, ongeacht de nieuwe feiten of omstandigheden die eiser aanvoerde. Eiser betoogde echter dat zijn tweede aanvraag gebaseerd was op nieuwe omstandigheden die zich na zijn terugkeer in het land van herkomst hadden voorgedaan, en dat zijn aanvraag daarom als een eerste aanvraag behandeld diende te worden.

De rechtbank oordeelde dat de strikte interpretatie van verweerder niet verenigbaar was met de doelstellingen van de relevante wetgeving. De rechtbank benadrukte dat als een vreemdeling een geheel nieuw verzoek indient, gebaseerd op nieuwe problemen die zich na de eerste aanvraag hebben voorgedaan, dit verzoek gelijkgesteld kan worden met een eerste aanvraag. De rechtbank concludeerde dat verweerder de aanvraag van eiser onterecht had afgewezen en dat er onvoldoende gegevens waren verzameld om een weloverwogen beslissing te nemen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten aan eiser werden vergoed.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
tweede kamer, enkelvoudig
Reg. nr. AWB 0004917 BESLU
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
A, zonder vaste woon-of verblijfplaats, eiser,
en
Het Bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, te Rijswijk.
Ontstaan en loop van het geding
Eiser bezit de joegoslavische nationaliteit en heeft op 14 augustus 1995 een asielaanvraag ingediend. Na een verblijf in het OC Luttelgeest en het AZC Geleen is eiser in juni 1996 teruggekeerd naar het land van herkomst.
Op 29 januari 1999 heeft eiser wederom een asielverzoek ingediend.
Bij beslissing van 10 maart 1999 heeft verweerder eisers verzoek om hem toe te laten tot de opvang afgewezen.
Namens eiser is hiertegen op 14 april 1999 een bezwaarschrift ingediend.
Eiser is gehoord omtrent zijn bezwaren door verweerder op 8 juli 1999.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift afgewezen.
Namens eiser is tijdig beroep ingesteld.
Het beroep is op 20 september 2000 ter zitting behandeld.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.W. Melchers.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr R. van Duffelen.
Motivering
In dit geding is de vraag die de rechtbank dient te beantwoorden of verweerder op goede gronden geweigerd heeft eiser toe te laten tot de centrale opvang voor asielzoekers, met de uitvoering waarvan verweerder ingevolge artikel 3
eerste lid van de Wet COA is belast.
Ingevolge artikel 12 en 13 van de Wet COA kan de Minister regels stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorien vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, in een opvangcentrum.
Van deze bevoegdheid is gebruik gemaakt door de vaststelling van de Regeling Verstrekkingen Asielzoekers (RVA 1997).
In artikel 4, tweede lid, van de RVA is bepaald dat een tweede of volgende asielaanvraag geen recht op opvang geeft
Het standpunt van verweerder is dat, nu eiser opvang heeft verzocht in verband met een tweede asielaanvraag, aan hem geen opvang kan worden verstrekt. Iedere tweede aanvraag doet geen recht op opvang ontstaan. Naar de opvatting van
verweerder is hierbij irrrelevant of terzake van de tweede asielaanvraag nieuwe feiten of omstandigheden worden gesteld. Ook in dat geval komt de asielzoeker niet in aanmerking voor een plaats in een opvangcentrum. Hetgeen heeft
plaatsgevonden in de tussenliggende periode -de periode na de indiening van de eerste aanvraag en voor de indiening van de tweede aanvraag- is daarbij van geen enkel belang.Volgens verweerder bestaat er op het uitgangspunt:
"herhaalde aanvraag geeft nimmer recht op opvang" slechts een uitzondering ingeval van zeer schrijnende humaniteire omstandigheden.
Namens eiser is betoogd dat eiser na zijn eerste aanvraag is teruggekeerd naar het land van herkomst en dat zijn tweede aanvraag om asiel is gedaan op grond van omstandigheden die zijn voorgevallen na zijn terugkeer. In die situatie
dient zijn aanvraag behandeld te worden als een eerste aanvraag.
Eiser meent dat er geen objectieve rechtvaardiging voor is te vinden dat zijn aanvraag anders behandeld wordt dan van diegenen die een eerste asielverzoek indienen.
De rechtbank overweegt als volgt.
In de toelichting op de wijziging van de RVA per 12 oktober 1998 is er op gewezen dat met het nieuwe tweede lid van artikel 4 is beoogd de indiener van een tweede asielverzoek van de opvang uit te sluiten ,omdat hij gedurende de
eerste asielprocedure reeds in de gelegenheid is gesteld zich omtrent de gronden van zijn aanvraag om toelating als vluchteling te doen horen en dat hem gedurende die eerste procedure opvang is verleend.
Naar het oordeel van de rechtbank is de strikte interpretatie van verweerder van het begrip tweede aanvraag niet verenigbaar met doel en strekking van de betreffende bepaling van de RVA. In het geval van een aanvraag, die is
voorafgegaan door een periode waarin de vreemdeling na zijn eerste aanvraag en voorafgaand aan zijn tweede aanvraag langere tijd in het land van herkomst heeft verbleven en waarin de gronden van het tweede asielverzoek zijn gelegen
in problemen in het land van herkomst, die de vreemdeling heeft ondervonden in de periode na zijn tussentijdse terugkeer, is er geen sprake van dat de vreemdeling de gronden voor zijn asielverzoek al eerder naar voren heeft
gebracht. Indien inhoudelijk een geheel nieuw verzoek wordt gedaan, gebaseerd op problemen, die zich na de behandeling van het eerste verzoek hebben voorgedaan, dan kan het verband met het eerste verzoek geheel ontbreken, in welk
geval dat verzoek kan worden gelijkgesteld met een eerste verzoek. Verweerders opvatting bergt ook de onaanvaardbare konsekwentie in zich dat een vreemdeling een eenmaal gedaan asielverzoek nog vele jaren later kan worden
tegengeworpen, terwijl de reden om asiel te vragen een geheel andere is dan die welke vele jaren
eerder aan de orde is geweest.
De rechtbank benadrukt dat het hierbij dus niet gaat om situaties, waarin een nieuw asielverzoek wordt gedaan waarbij nova, nieuwe feiten of omstandigheden, worden aangevoerd ter ondersteuning van een reeds eerder gedaan verzoek.
Dan is er sprake van een herhaald verzoek, waarbij het vluchtverhaal wordt aangevuld of van verdere onderbouwing voorzien. In dit laatste geval is wel sprake van een tweede aanvraag waarop artikel 4 tweede lid RVA van toepassing is
.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser om opvang zonder meer afgewezen omdat het een tweede asielaanvraag betreft. Door eiser is naar voren gebracht dat het vluchtverhaal dat aan zijn tweede aanvraag ten grondslag ligt geheel berust
op problemen, die hij na zijn terugkeer in juni 1996 in het land van herkomst heeft ondervonden.
Door te oordelen dat zulks voor de beoordeling van het verzoek om opvang niet relevant is heeft verweerder derhalve miskend dat er in het geval van eiser wellicht toch geen sprake is van een tweede aanvraag in de zin van artikel 4
tweede lid RVA. Het bestreden besluit berust derhalve op een onjuiste motivering. Bovendien heeft verweerder niet alle gegevens verzameld, die noodzakelijk zijn om een beslissing op de aanvraag te nemen.
Alvorens op het verzoek te beslissen had verweerder immers na dienen te gaan of zich inderdaad de situatie voordeed dat het asielverzoek berustte op problemen, die zich na juni 1996 zouden hebben voorgedaan en inhoudelijk geen
verband meer hield met of in het verlengde lag van het eerder in 1995 gedane verzoek.
Aan de hand van de thans in dit geding voorliggende stukken, waarin geen informatie is te vinden omtrent eisers asielverzoeken, kan niet worden beslist of in eisers geval sprake is van een verzoek als hiervoor bedoeld, dat in het
kader van artikel 4 van de de RVA moet worden beschouwd als een eerste verzoek.
Verweerder dient dit bij het nemen van een nieuw besluit alsnog na te gaan.
Gelet op de gegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Beslist wordt derhalve als volgt.
Beslissing
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat het Centraal orgaan opvang asielzoekers te Rijswijk als rechtspersoon aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten f 60,-- vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van f 1.420,--, welke kosten voormelde rechtspersoon aan eiser moet vergoeden.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr.A.A.M. Mollee, en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2000, in tegenwoordigheid van de griffier, mr J.A. Leijten.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage, Verzonden op: