ECLI:NL:RBSGR:2000:AA8379

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/2762, 99/2763
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.J. van Bennekom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard voor Bosnische echtelieden

In deze zaak gaat het om de aanvragen van A en B, echtelieden van Bosnische nationaliteit, die sinds 28 juli 1998 in Nederland verblijven. Op 30 juli 1998 hebben zij afzonderlijk een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling, welke door de Staatssecretaris van Justitie op 17 november 1998 werd afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid. Na bezwaar en een ongegrondverklaring van dit bezwaar op 23 februari 1999, hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep versneld behandeld en op 30 maart 2000 vond de zitting plaats. Tijdens de zitting hebben eisers hun standpunt toegelicht, waarbij zij zich beroepen op de bedreigingen die eiser heeft ondervonden van voormalige kampbewakers in Bosnië, en de traumatische ervaringen die zij hebben meegemaakt tijdens de oorlog. Verweerder heeft in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep, stellende dat eisers niet in aanmerking komen voor vluchtelingenstatus of een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden. De rechtbank oordeelt dat de bestreden besluiten onvoldoende zijn gemotiveerd. De rechtbank stelt vast dat er in het verleden wel degelijk sprake is geweest van vervolging, maar dat de huidige situatie in Bosnië-Herzegovina niet zodanig is dat eisers gegronde vrees voor vervolging hebben. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en oordeelt dat verweerder in de proceskosten moet worden veroordeeld.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 99/2762 VRWET en 99/2763 VRWET
Inzake: A, eiseres, en B, eiser, beiden wonende
te C;
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eisers, echtelieden, geboren op respectievelijk [...] 1971 en [...] 1968, bezitten de Bosnische nationaliteit. Zij verblijven sedert 28 juli 1998 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 30 juli 1998 hebben zij
afzonderlijk een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij afzonderlijke besluiten van
17 november 1998 heeft verweerder op deze aanvragen afwijzend beslist.
De aanvragen zijn niet ingewilligd vanwege kennelijke ongegrondheid.
Eisers hebben tegen deze besluiten -gezamenlijk- bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 14 december 1998, aangevuld bij schrijven van 18 december 1998. Bij afzonderlijke besluiten van 23 februari 1999 heeft verweerder het bezwaar
ongegrond verklaard.
2. Bij - gezamenlijk - beroepschrift van 17 maart 1999, aangevuld bij schrijven van 29 april 1999, hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te
zullen behandelen. Op 9 juni 1999 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 24 maart 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2000.
Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.J.P. Lemmen, advocaat te Heerlen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E.E. van der Kamp, juridisch medewerker bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn,
advocaten en notarissen te 's-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden.
2. Eisers stellen zich op het standpunt dat zij in aanmerking komen voor toelating als vluchteling dan wel een vergunning tot verblijf wegens klemmende reden van humanitaire aard. Daartoe heeft eiser, zakelijk weergegeven, naar
voren gebracht dat hij in zijn woonplaats Mostar is bedreigd door drie ex-bewakers van concentratiekampen waar hij gedurende de burgeroorlog in het voormalige Joegoslavië heeft verbleven. Deze bedreigingen kunnen samenhangen met de
mogelijkheid dat eiser tegenover het Joegoslavië Tribunaal belastende verklaringen over deze ex-bewakers kan afleggen. Eiser kan in dit opzicht van andere moslims in Mostar worden onderscheiden. Eiseres beroept zich, behalve op de
problemen van haar echtgenoot, ook op hetgeen haar zelf is overkomen nadat eiser was opgepakt. Zij is in de zomer van 1993 door Kroatische soldaten uitgescholden, vernederd en aangerand. Eisers menen subsidiair meer in het bijzonder
in aanmerking te komen voor toepassing van het traumatabeleid.
Eiser heeft in het nader gehoor - kort samengevat - het volgende verklaard.
Op 4 juli 1993 is hij in Pocitelj gearresteerd door Kroatische militairen vanwege het feit dat hij moslim is. Hij is diezelfde dag overgebracht naar een concentratiekamp in Dretelj. Daar heeft hij negentien tot twintig dagen
vastgezeten. In die periode is hij geestelijk en lichamelijk mishandeld. Medio juli 1993 is hij overgebracht naar kamp Heliodrom, waar de omstandigheden iets beter waren. Daar is hij echter ook mishandeld. Bij die mishandelingen
waren D en E betrokken. Op 22 augustus 1993 is hij
overgebracht naar Vojno. Daar is hij wederom mishandeld. In dit geval gebeurde dat door een bekende van vroeger, F. Op 20
december 1993 is hij weer in vrijheid gesteld. Hij is weer in Mostar gaan wonen, zij het in Blagaj, in het moslimgedeelte van de stad. Eind 1995/begin 1996 heeft hij D en E ontmoet bij de scheidslijn tussen het moslim- en Kroatische
gedeelte van Mostar. Bij die gelegenheid is hij door hen bedreigd. Eind 1997 is hij in de binnenstad van Mostar een vrouw tegengekomen, die hem vertelde door D te zijn benaderd. Deze heeft ook tegenover die vrouw bedreigingen ten
opzichte van eiser geuit. Zo zei hij dat hij eiser persoonlijk zou vermoorden.
Tussen 25 en 30 juni 1998 is eiser vlakbij zijn woning G tegengekomen, met wie hij vroeger goed bevriend was. Deze G heeft eiser uitgescholden en gedreigd een bom op zijn woning te gooien. Op 10 juli 1998 is eiser op dezelfde plaats
H tegengekomen, een verwant van G. Deze H heeft met zijn hand een
schietbeweging in de richting van eiser gemaakt. Daarbij had hij een wapen in zijn hand.
Eiseres heeft in het nader gehoor - kort samengevat - het volgende
aangevoerd. Nadat haar echtgenoot door de Kroaten was gearresteerd, is zijzelf herhaaldelijk door Kroatische soldaten lastiggevallen in de vorm van huiszoekingen en plunderingen. Zij is ook aangerand. Medio juli 1993 is zij, tezamen
met de andere overgebleven moslims, per vrachtwagen naar Dretelj vervoerd. In die vrachtwagen heeft een Kroatische agent getracht haar te verkrachten, maar na haar smeekbede ervan af te zien, heeft hij de vrachtwagen verlaten. Zij
is tot het einde van de oorlog bij haar ouders in I ondergedoken.
In bezwaar voeren eisers aan dat verweerder er ten onrechte vanuit gaat dat de autoriteiten in het moslimgedeelte van Mostar eiser zouden kunnen en willen beschermen tegen aanslagen van zijn Kroatische kampbeulen.
Effectieve bescherming zou moeten neerkomen op een permanente escorte en vervoer in een "pausmobiel". Ten onrechte zijn de ervaringen van eisers niet ernstig genoeg bevonden om voor een vergunning tot verblijf wegens klemmende
redenen van humanitaire aard in aanmerking te komen.
In beroep hebben eisers aangevoerd dat ten onrechte door verweerder wordt overwogen dat de detentie in 1993 geen directe aanleiding heeft gevormd voor hun vlucht. Eiser heeft eerst zijn gezin op moeten sporen en toen hem dat gelukt
was is hij voor het leger gerekruteerd zodat hij evenmin weg kon. Bovendien waren de feitelijke vluchtroutes toen afgesneden. Vervolgens was er voor eisers een relatief rustige periode tot eind 1997, aangezien de grenzen tussen de
beide bevolkingsgroepen in Mostar strikt werden gehouden. Pas toen er een eenvormig nummerbord werd ingevoerd en Kroatische auto's in het moslimgedeelte van Mostar konden komen zonder te worden herkend, werd het risico voor eisers
weer reëel.
De reële bedreigingen hebben bij eiser de herinneringen aan de concentratiekampen opgeroepen en de acute aanleiding voor zijn vlucht gevormd. Het bestreden besluit is genomen in strijd met paragraaf 201 van het Handboek van de
UNHCR. Eisers kunnen geen effectieve bescherming inroepen tegen de aanslagen waarmee werd gedreigd. Van de politie in Mostar is weinig steun te verwachten. Eiser vermoedt dat de bedreigingen van de zijde van E en D samenhangen met
het feit dat eiser belastende verklaringen kan afleggen over de houding van Kroatische militairen in de concentratiekampen. Over F is in een
Kroatische krant geschreven dat deze mogelijk moet verschijnen voor het Joegoslavië Tribunaal. In werkinstructie 31 noch in de jurisprudentie terzake wordt geëist dat sprake is van medische behandeling indien men voor toepassing van
het traumatabeleid in aanmerking wenst te komen. Wel eist werkinstructie 31 dat de traumatische gebeurtenis vrijwel direct aanleiding moet hebben gegeven voor de vlucht. In de jurisprudentie wordt ervan uitgegaan dat ook bij een
langdurig tijdsverloop aanleiding kan zijn een traumata-vtv te verlenen.
Ter zitting hebben eisers nog het navolgende aangevoerd.
Ten aanzien van eisers is sprake geweest van actuele bedreigingen. Zo zou er een bom op hun woning gegooid worden. Eisers zijn uit angst gevlucht. Vestiging elders in Bosnië-Herzegovina had niets aan de situatie veranderd. Eiser
loopt als potentiële getuige van het Joegoslavië Tribunaal ook elders in Bosnië-Herzegovina gevaar. Eiser heeft concrete plannen om als getuige voor dat Tribunaal te verschijnen.
De door eiser genoemde F is als verdachte voor dat
Tribunaal naar Den Haag overgebracht. Gelet daarop is onzeker of eisers zich elders in Bosnië-Herzegovina kunnen vestigen, nu niet duidelijk is of zij elders veilig zullen zijn voor de relaties van deze F.
Verweerder heeft daarbij ten onrechte niet meegewogen dat eiser in Nederland is (geweest). Eisers zijn getraumatiseerd en kunnen om die reden niet terug naar hun land van herkomst. Eisers hebben voldoende aangetoond hoe het
psychisch met hen gesteld is. Dit had voor verweerder aanleiding moeten vormen nadere informatie in te winnen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de traumatische ervaringen lang
geleden hebben plaatsgevonden, maar heeft zich daarbij niet afgevraagd hoe eisers in hun land van herkomst hebben moeten leven. Door de bedreigingen zijn de trauma's teruggekomen. Eisers bezitten brieven die hun medische situatie
onderbouwen. Deze dienen beschouwd te worden als een nadere onderbouwing van hun eerder ingenomen stelling dat zij getraumatiseerd zijn. Deze brieven zijn niet voor de bestreden besluiten in procedure gebracht omdat de procedure
vrij snel is verlopen en het moeilijk is snel goede medische stukken te verkrijgen. Verweerder heeft (ook) deze problematiek niet onderkend.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers niet voor toelating als vluchteling dan wel een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard in aanmerking komen. Daartoe voert verweerder in de besluiten
in primo aan dat sedert het Akkoord van Dayton van november 1995 in Bosnië-Herzegovina een nieuwe situatie is ontstaan. Eisers gevangenschap in diverse kampen heeft plaatsgevonden ruim vier jaar voordat eiser besloot Bosnië te
verlaten. Zijn detentie kan derhalve niet de directe aanleiding voor zijn vlucht zijn geweest.
Eisers kunnen tegen de bedreigingen door verscheidene Kroaten de bescherming inroepen van de Bosnische autoriteiten. Niet is gebleken dat die autoriteiten geen bescherming kunnen of willen bieden. Niet aannemelijk is dat D en E
eiser nog herkennen uit het
gevangenenkamp. Eisers hebben na de laatste bedreiging door D en E niets meer van hen vernomen dan wel problemen van hen
ondervonden. Niet valt in te zien dat en om welke reden G, een vroegere vriend van eiser, eisers opeens in 1998 gaat bedreigen vanwege zijn afkomst. Na de bedreiging op 10 juli 1998 hebben eisers ook nog zonder problemen tot 26 juli
1998 in hun eigen woning verbleven. De verklaringen van eisers zijn bovendien niet van dien aard dat aannemelijk is dat van hen als gevolg van traumatische ervaringen in redelijkheid niet verwacht zou kunnen worden terug te keren
naar hun land van herkomst. Er zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan eisers om klemmende redenen van humanitaire aard in het bezit zouden moeten worden gesteld van een vergunning tot verblijf. De in
dit kader door eisers aangevoerde gebeurtenissen hebben plaatsgevonden in 1993. Deze gebeurtenissen hebben echter voor eisers geen aanleiding gevormd hun land van herkomst te verlaten.
In de thans bestreden besluiten voert verweerder nog aan dat eisers - voorzover zij vrezen voor aanslagen door de voormalige Kroatische kampbeul zich kunnen wenden tot hogere autoriteiten, waaronder de internationale organisaties in
Bosnië-Herzegovina. Eisers kunnen zich aan de bedreigingen onttrekken door zich elders in moslimgebied in Bosnië- Herzegovina te vestigen. Niet is gebleken dat eisers thans onder medische behandeling staan als gevolg van hetgeen hen
is overkomen. Op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw blijft uitzetting niet achterwege. Op grond van artikel 32, tweede lid van de Vw is afgezien van het horen van eisers.
Ter zitting heeft verweerder nog het navolgende aangevoerd.
Verweerder betwist niet dat er in Bosnië-Herzegovina gruwelijke dingen (met eisers) gebeurd zijn. Zulks leidt evenwel niet tot een vluchtelingenstatus omdat de bedreigingen zijn voortgekomen uit toevallige ontmoetingen. Van actieve
vervolging is niet gebleken. Dat zulks na terugkeer van eisers naar hun land van herkomst alsnog zal gebeuren is speculatief. De bedreigingen zijn nooit omgezet in gewelddadigheden. Eisers hebben niet de bescherming van de hogere
autoriteiten ingeroepen en hebben evenmin getracht zich elders in hun land van herkomst te vestigen. Ten aanzien van eisers is wel sprake van subjectieve vrees voor vervolging, doch deze is niet geobjectiveerd. Er is geen sprake van
een situatie als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
In het kader van het traumatabeleid heeft verweerder terecht belang
gehecht aan het feit dat eisers nog vijf jaar na de gebeurtenissen waardoor ze getraumatiseerd zijn geraakt in hun land van herkomst hebben verbleven. Eisers hebben niet in die gebeurtenissen, doch in de bedreigingen aanleiding
gezien hun land van herkomst te verlaten. Niet aannemelijk is dat eisers in die periode hun land niet hebben kunnen verlaten nu vele anderen daar wel in zijn geslaagd. Eisers hebben in Bosnië-Herzegovina na 1993 een redelijk bestaan
kunnen opbouwen. Gelet daarop is niet aannemelijk dat terugkeer niet van hen gevergd kan worden. Desgevraagd heeft verweerder meegedeeld te zijn uitgegaan van de oorlogservaringen van eisers als zijnde de traumatische
gebeurtenissen.
Indien ervan uitgegaan moet worden dat door de bedreigingen de traumatische ervaringen zijn herleefd, acht verweerder de confrontaties van eiser met zijn voormalige kampbeulen niet zodanig traumatisch dat terugkeer naar
Bosnië-Herzegovina niet gevergd kan worden. Verweerder wijst er daarbij op dat de eerste bedreiging reeds in 1995 heeft plaatsgevonden.
De rechtbank overweegt het volgende.
4. Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (het Vluchtelingenverdrag) in combinatie met artikel 15 Vw kunnen als vluchteling worden toegelaten vreemdelingen die afkomstig
zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
5. Ingevolge artikel 11 lid 5 Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat
vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit
internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994.
6. Voorop wordt gesteld dat de algehele situatie in Bosnië-Herzegovina - na het Akkoord van Dayton- niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Het beroep op het
vluchtelingschap moet mitsdien worden beoordeeld aan de hand van eisers persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden.
7. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat eisers ten tijde van de bestreden besluiten in hun land van herkomst gegronde reden hadden te vrezen voor vervolging in
vluchtelingenrechtelijke zin. Wel is voldoende
aannemelijk geworden - hetgeen door verweerder ook niet is weersproken - dat in het verleden in ieder geval jegens eiser wel van zodanige vervolging sprake is geweest. In een dergelijke situatie dient in het algemeen sneller tot
vluchtelingschap worden geconcludeerd dan wanneer een dergelijke voorgeschiedenis ontbreekt. Het aanleggen van deze lichtere maatstaf maakt het oordeel over het vluchtelingschap in casu echter niet anders. Daartoe is het volgende
redengevend.
Niet is gebleken dat degenen die eiser in de periode eind 1995 tot medio 1998 hebben bedreigd zich jegens eiser ooit daadwerkelijk gewelddadig hebben gedragen dan wel voornemens zijn geweest hun woorden in daden om te zetten. Met
name kan er niet aan voorbij worden gegaan dat, gelet op de - kennelijk - niet bijzonder behoedzame wijze waarop eiser zich jarenlang in Mostar en omgeving heeft bewogen, de bedreigers van eiser terdege de mogelijkheid hebben gehad
de jegens hem geuite bedreigingen ten uitvoer te leggen. Dit was zeker het geval vanaf het moment dat Kroaten zich, althans per auto, weer vrijelijk konden bewegen in het moslim-gedeelte van Mostar. Er moet dan ook veeleer van uit
worden
gegaan dat sprake is geweest van een reeks bedreigingen waartussen geen ander verband bestond dan dat diverse Kroaten die eiser (nog) moesten 'hebben' eiser -op grond van uiteenlopende (en ten dele onbekend gebleven) motieven-
doelbewust in woord en -soms- in gebaar hebben willen intimideren. Hoe begrijpelijk het op zichzelf ook is dat bij eisers levende gevoelens van onveiligheid daardoor in het leven zijn geroepen dan wel zijn geactualiseerd, voor het
aannemen van gegronde vrees voor vervolging is de aldus ontstane gemoedsgesteldheid in beginsel onvoldoende. In het bijzonder heeft het ontbroken aan handelingen die het karakter van verbaal geweld overschreden, en eenduidig als
daden van vervolging moeten worden gezien.
Bovendien is de rechtbank met verweerder van oordeel dat van eisers in ieder geval verwacht had mogen worden dat zij zich tot de lokale dan wel hogere autoriteiten van respectievelijk in hun land zouden hebben gewend om van de
jegens hen gepleegde strafbare feiten aangifte te doen en/of dat zij zouden hebben gepoogd zich aan verdere bedreigingen te onttrekken door zich elders in hun land van herkomst te vestigen in een gebied waar de moslims in de
meerderheid zijn. Daarbij acht de rechtbank van belang dat ook ten aanzien van de laatste twee bedreigingen niet is gebleken dat de bedreigers actief en systematisch naar eisers op zoek zijn geweest. De verwachting van eisers dat
zulks bij hun terugkeer naar Bosnie-Herzegovina (alsnog) zal gebeuren berust op veronderstellingen voor de juistheid waarvan thans onvoldoende grond bestaat. Voorzover die stoelen op de omstandigheid dat eiser mogelijk voor het
Joegoslavie- tribunaal zal getuigen merkt de rechtbank op dat eiser klaarblijkelijk ook ten tijde van het onderzoek ter zitting
dienaangaande nog geen definitief besluit had genomen. Reeds om die reden kan de mogelijkheid dat eiser zich alsnog bij het Tribunaal zal aanmelden niet worden meegewogen in het kader van de vraag of een binnenlands
vestigingsalternatief voor eiser in aanmerking komt.
8. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat eisers geen vluchteling zijn. Uit het voorgaande volgt tevens dat verweerder op goede gronden heeft kunnen oordelen dat eisers
bij terugkeer niet zullen worden onderworpen aan een behandeling die strijd zou kunnen opleveren met artikel
3 EVRM.
9. Eisers hebben tevens een beroep gedaan op het traumata-beleid van verweerder. Dienaangaande oordeelt de rechtbank als volgt. Ter zitting is gebleken dat verweerder het beroep van eisers op dit beleid anders heeft opgevat dan
eisers bedoeld hebben. Immers, waar eisers te kennen hebben gegeven dat de traumatische ervaringen waarop hun beroep op het onderhavige beleid is gestoeld, gelegen zijn in de ontmoetingen van eiser met zijn kampbeulen en de daarmee
gepaard gaande bedreigingen, heeft verweerder medegedeeld te zijn uitgegaan van de oorlogservaringen van eisers als traumatiserende ervaringen. Verweerder heeft in de bestreden besluiten er geen blijk van gegeven -mede- de door
eisers bedoelde zienswijze te hebben onderzocht. Reeds om deze reden zijn de bestreden besluiten op dit punt onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd en dienen zij te worden vernietigd.
10. De rechtbank voegt daaraan het volgende toe.
De Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken (REK) heeft in haar uitspraak van 9 oktober 1997 (AWB 97/6848 VRWET; Jub 1997 nr. 17-8) geoordeeld dat de lengte van de periode tussen de door de vreemdeling gestelde ervaringen en het
vertrek uit het land van herkomst onder omstandigheden een aanwijzing kan vormen dat een gebeurtenis niet als traumatiserend is ervaren. De REK heeft daaraan toegevoegd dat indien er andere omstandigheden zijn die het
traumatiserende effect van die gebeurtenissen aantonen of aannemelijk maken de lengte van die periode onvoldoende is om aan te nemen dat geen sprake is van traumatiserende ervaringen. Naar het oordeel van de rechtbank doelt de REK
hierbij
tevens op situaties waarin sprake is van omstandigheden die het traumatiserende effect van (vroegere) gebeurtenissen doen herleven. De rechtbank acht niet onaannemelijk dat in het onderhavige geval sprake is van een her(be)leving
van de oorlogservaringen van eisers door de (meer actuele) bedreigingen, welke uiteindelijk hebben uitgemond in hun subjectieve vrees voor vervolging. Weliswaar heeft verweerder ter zitting aangevoerd dat ook in deze zienswijze het
beroep op het traumata-beleid faalt nu - gelet op het tijdsverloop sedert de eerste bedreiging - onvoldoende is gebleken dat van eisers niet verwacht kan worden dat zij naar hun land van herkomst terugkeren, doch de rechtbank kan
verweerder hierin niet volgen. Naar het oordeel van de rechtbank gaat verweerder daarbij voorbij aan de door eisers uitdrukkelijk gestelde cumulatie van factoren, waaronder begrepen de herhaling van de bedreigingen en de (later
ontstane) mogelijkheid voor hun bedreigers om door heel Bosnië-Herzegovina te reizen. Verweerder kon zonder deze factoren bij zijn oordeelsvorming te betrekken niet volstaan met de enkele verwijzing naar het tijdsverloop in deze
zaak.
Evenmin kon verweerder in de thans bestreden besluiten in redelijkheid aan eisers tegenwerpen dat zij niet met medische stukken hebben aangetoond dat zij thans onder medische - daaronder begrepen psychische - behandeling staan.
Eisers hebben gedurende de gehele procedure verklaringen afgelegd omtrent hun oorlogservaringen en omtrent het feit dat zij - mede als gevolg van die ervaringen - in hun land van herkomst in grote angst hebben geleefd. Verweerder
heeft in deze - op zichzelf beschouwd - niet onaannemelijke verklaringen geen aanleiding gezien nadere informatie in te winnen - bijvoorbeeld door inschakeling van de Medisch Adviseur - doch heeft in plaats daarvan met een niet
onopvallende voortvarendheid de thans bestreden besluiten genomen. Het komt de rechtbank voor dat verweerder daarmee in dit geval de snelheid waarmee de besluiten zijn genomen ten onrechte zou hebben kunnen laten prevaleren boven de
zorgvuldigheid waarmee die besluiten zijn voorbereid.
11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de bestreden besluiten onvoldoende draagkrachtig zijn gemotiveerd. Het beroep is derhalve gegrond en de besteden besluiten dienen te worden vernietigd.
12. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken.
Deze kosten zijn begroot op f 1.420,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
13. Ingevolge artikel 8:74 lid 1 Awb, dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.
De rechtbank beslist daarom als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten;
3. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 50,-.
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 1.420,- (zegge veertienhonderdtwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2000, door mr. W.J. van Bennekom, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.P. Zweedijk, griffier.
Afschrift verzonden op: 20 juni 2000
Conc.:PZ
Coll:
Bp:
D:B